Jonggezellen levens
(1907)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
Meesterschap | |
[pagina 67]
| |
MeesterschapIJa, 't was een mooi hofstedeken, dat van de gebroeders Velghe, het mooiste van geheel Vroden; het was er een om te schilderen, met zijne ongelijk hooge strooien daken en afdaken, zijn witgekalkte muren en de groengeverfde ramen. Bijzonder in 't voorjaar streelde het den blik en deed het den wensch ontstaan: ‘Hier zou ik willen wonen!’ De boomgaard scheen een reuzenbloementuil, waarvan de knoestige, rechte of schuine stammen de stengels vormden, en waaronder het huisje bedolven lag in 't midden van zijn groen grastapijt, op open plaatsen met madeliefjes overdekt. Een groote beek omslingerde half het erfje en een klein, gansch recht vlietje sneed het | |
[pagina 68]
| |
andere gedeelte af, zoodat het wat hooger dan 't omgevend akkerland, als op een schiereilandje lag. De groote beek rimpelde nauw haar stil vooruitbewegend water, terwijl het kleine stroompje kabbelend en bobbelend in liefderijke overijling naar haar toeliep. Zwaluwen nestelden onder de kornis; vinken sloegen er in de appelboomen en over de beek lag er een boschje van heesterhout, beschaduwd door enkele hooge abeelen met nederhangende takken en witblikkerende zilverschors. En tot overmaat van voordeel was het, schoon afgezonderd van elke andere woonstede, dicht bij het bebouwde dorp gelegen, zoo dicht, dat men er het uur op den toren hoorde slaan, en de krassende kauwkens rondom de klokgaten vliegen zag. Geene vuile, onbruikbare landstraten daarheen bij avondstond of vroegen wintermorgen. Het bruggetje over, eenige honderden stappen langs den bochtigen zoom der beek, een eindje weg tusschen twee hagen, den hoek der smidse om en men was er, op de plaats zelve, bij de winkels, bij de kerk! Sinds onheugelijke tijden was dat hoevetje bewoond door de familie Velghe. Na den dood der ouders heette het er bij de ‘kinderen Velghe’, hoewel die zoogezegde kinderen zelven reeds bejaard waren; en later nog, veel later, werd het de ‘gebroeders Velghe’, nadat de oudste zuster, ZaliaGa naar voetnoot(1), gestorven was. Dit was niet zeer lang | |
[pagina 69]
| |
geleden: haar graf van ongehuwde prijkte nog met de kroon van zuiverheid, waarin een papieren Heilige Geest hing, en de wind suizelde er nog door de vergrauwde en half afgewaaide en afgeregende kladdergoudsnippers, die de omheinende stokken versierd hadden. De oudste broeder, die de baas was en alles bestierde, heette Boudewijn, wat verkortingshalve in Bouwen veranderd was. De tweede droeg den naam van Karel, in Sarelken ontaard. Deze was zeer klein van gestalte, dwaas, braaf en onbekwaam als landbouwer. Sarelken wachtte de koeien in den zomer, en schilde aardappelen voor de huisgenooten of stekte rapen voor het vee bij winterdag. Bouwen was wijs, armmeester en maakte deel uit van den kerkraad. Hij ging met eene schaal rond gedurende de goddelijke diensten en geen kon deftiger dan hij de muntstukken klinkend doen opslaan, en trouwhartiger het: ‘God zal 't u loonen! God zal 't u loonen!’ herhalen. De gebroeders Velghe waren niet overpacht en in welstand en hadden den naam, dat ze zich niet te kort deden. Hun gebruik was niet groot, slechts drie koeien ‘gingen er uit’, zooals men 't noemt; het werkvolk was er gaarne en moest niet, zooals 't bij vele boeren gebeurt, door verplichtingen van huuraar zijn, of om karnemelk te krijgen, gedwongen worden er het vereischt landwerk te verrichten. ‘De Velghe'n zijn geen beesten,’ werd er als hoogste lof van hen gezegd. | |
[pagina 70]
| |
En als lentegroei en zonnestraal en toekomsthoop was er nog in dit huis van ouderdom en vreedzame eentonigheid een kind, een meisje. En evenals het hoevetje bekoorlijk en verlokkend schoon heette, zoo was ook zij eene bevallige verschijning: neen, zoo ‘boos’Ga naar voetnoot(1), zoo vroolijk en zoo braaf was er geene, zei Bouwen bij gelegenheid. Hij noemde haar ‘zijn rechter arm,’ hij noemde haar ‘de keppe’ en ‘de knuist,’ alle boersche betitelingen van ingenomenheid en vaderlijke liefde. ‘Wat zouden wij doen zonder ons Trezeken!’ zei hij bijwijlen. Zij was thans volwassen en ‘fel’ als eene oude boerin; voor den kelder zocht zij haars gelijke; en aan wat anders dan aan hare zorg - het warm eten en vooral het warm slapen van de kippen - was het te wijten, dat zij in 't midden van den winter, als het vroor dat het klonk, alle weken met versche eieren op de markt stond dan? Wat zegt ge daarvan? en dat ze het hoogste van de markt, ja soms een stuiver boven de markt voor hare boter kreeg? De banden van hare karn blonken als goud en hare akers schoten vonken in de morgenzon. Nooit moest men ze vermanen voor het werk. Nooit sprak ze tegen. Tegenspreken! dat zou Bouwen niet geduld hebben. Hij handhaafde zijn meesterschap: ‘Laat u in den hoek niet | |
[pagina 71]
| |
zetten. - Ontkleed u niet, voordat ge slapen gaat,’ dat waren leuzen, die hij van zijne ouders had geleerd en levensregels, waarnaar hij zich richtte. Trezeken was het kleinkind eener ongehuwde zuster. Zij zelve was nooit door een vader erkend. Hare moeder en hare grootmoeder waren dood; hare oud-ooms hadden ze als hunne dochter in huis genomen, toen ze nog zeer klein was en Bouwen er behagen in vond haar tusschen zijne knieën te nemen en te zingen: Te avond in den avond, als 't maantje schijnt,
Het hondje dat zal springen,
Het katje dat zal zingen,
En Trezeken, mijn bezeken, zal speelman zijn!’
Het kind had geene gezellinnen, geen omgang dan met de oude jonkmans. Sarelken sneed haar eene fluit uit de afgehakte twijgen van de linde, die aan 't hofgat stond en Trezeken zag toe, hoe gemakkelijk de sappige bast losging, en voelde met genot het vochtig-frisch-gladde houtstokje tusschen hare vingertjes. Toen floot ze er op bestendig, onvermoeibaar: ‘Om iemand horendulGa naar voetnoot(1) te doen worden,’ zei onkel Bouwen, eene zinspeling makend op het schel gefluit, dat zijne ooren verscheurde. Later ging zij school in 't dorpsklooster. Thans had ze | |
[pagina 72]
| |
speelmakkertjes en bij het terugkeeren speet het haar telkens, dat zij altijd de eerste van den troep scheiden moest aan haar hofje. | |
IITrezeken was twintig jaar. De oudste der ooms was fier op haar, en Sarelken zelf keek haar soms met verwondering aan, als deed hij de ontdekking van iets nieuws, iets kostbaar-zeldzaams in hun woning; en onbepaald kreeg hij tevens een vermaning van gevaar, dat hen omzweefde, een benauwdheid of een voorgevoel van bedreigden vrede, dat in zijn eng brein tot geene duidelijkheid komen kon, maar hem verontrustte. En wat Sarelken te bekrompen was om uit te vinden, vormde zich helder tot vrees in het gemoed van Bouwen: ‘Tot nu toe is ze wijs en braaf; als ze maar 't hoofd niet in het wilde steekt, als er maar geene vrijers komen!’ ‘Ge moet ze kort houden,’ kreeg hij voor raad. Zulks deed hij ook, zijn nichtje bij gelegenheid de les lezend: ‘De beste paarden worden op stal bezocht,’ in de hoop dat het hier niet aldus zou toegaan, en de voor hen onmisbare meid door hare lotsbestemming niet opgeëischt zou worden. En het geschiedde toch, het paardje werd op stal be- | |
[pagina 73]
| |
zocht, en misschien was de stal zelf wel voor iets in de magneetkracht, die er velen tot haar trok. Felix Landuit was de verkorene. Het duurde reeds geruimen tijd, voordat de ooms het wisten. Sarelken was te simpel om zich af te vragen, waarom de beide jongelieden eerst des Zondags samen van de vespers kwamen, en geruimen tijd aan 't hofgat bleven praten; waarom Felix Landuit wat later binnentrad om zijn pijp aan te steken, en toen het winter werd soms uren lang in den hoek, onder den schoorsteen bleef ziten, terwijl Sarelken de beesten ging geven of ‘loof’ (rapen) haalde. Bouwen zat des Zondags in 't Gemeentehuis, waar hij met de kaart speelde tot het uur van 't avondmaal, en toen was de bezoeker reeds vertrokken. Sarelken had het zeker dadelijk vergeten of dacht er niet meer aan, althans hij sprak er zijn broeder niet over. Maar dat verkeer met Feel scheen Trezeken nog minzamer voor hare ooms te stemmen; het was alsof de liefde tot den eene haar hart verruimde in plaats van het voor anderen te sluiten. Bouwen vond des Zondagsavonds zijn klompen gewarmd staan, zijn pijp met de tabaksblaas gereed op de tafel liggen; een groot stuk spek of worst voor hem afgesneden; een zoet: ‘welkom’ wachtte hem van op den drempel. ‘Feel is geen dwaze,’ zeiden de menschen, ‘hij zoekt om er in te trouwen’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 74]
| |
‘Introuwen, introuwen!’ sprak Boudewijn, toen het verkeer hem eindelijk ter oor was gekomen. ‘Neen, duizendmaal neen, zoolang dit op dat staat niet,’ en hij wees zijn hoofd en zijne schouders aan. Hij viel als uit de lucht, hij die gemeend had, dat een mooi jong meisje geene andere zielsbehoeften bezat dan om naar de kerk te gaan, en wier hart geen andere belangstelling kende dan de kippen graan toe te werpen en de koeien te melken! ‘Ik mij mijn meesterschap laten ontnemen, nooit, nooit!’ herhaalde hij. Doch thans had Feel zich verstout. Hij kwam er ook toen Bouwen thuis was, hij zat er weldra bijna elken avond en gansch den avond. Hij speelde smousjas met Bouwen, terwijl Sarelken verdwaasd toezag, en Trezeken de kleederen der oud-ooms verstelde of naarstig ander naaiwerk deed, altijd nederig, altijd behulpzaam, als een dienst werd vereischt. Bouwen sprak over zijn landbouwaangelegenheden met Felix, raadpleegde hem over het koopen eener koe, over den tijd voor 't slachten van het zwijn; en het was Felix die zich dit jaar belastte met het betalen der contributiën, zoodra de elderswonende ontvanger te Vroden zitdag hield. Hij was 't ook die den ouden man waarschuwde, toen de ‘ijker’ (controleur van maten en gewichten) in 't Gemeentehuis zetelde en hij zelt was 't die er met de te onderzoeken voorwerpen naartoe trok. | |
[pagina 75]
| |
IIIEens zei hem Feel met een verlegen glimlach, terwijl hij zijn opgenomen kaarten door malkander schoof en weder nederlegde: ‘Bouwen, ik zou u een woordje willen spreken.’ Dit is gewoonlijk de voorrede tot iets gewichtigs. ‘Ik luister,’ antwoordde de man gevat. ‘Gij weet toch wel, dat ik bij Trezeken gaGa naar voetnoot(1), niet waar?’ ‘Ik heb het gelijk meenen te bemerken,’ zei Bouwen ontwijkend. ‘En van verkeeren komt gewoonlijk trouwen,’ hernam Feel, die zijn beschroomdheid overwonnen had, geniepig, den toegesprokene van onderop beziende, terwijl Trezeken, zeer rood, dieper over haar werk boog en koortsiggauw voortnaaide. De oude man verschrok, met open mond en starende oogen: ‘Ge wilt toch niet zeggen zeker?...’ Sarelken zat luisterend te glimlachen. ‘Ik wil maar zeggen, Bouwen, dat een mensch toch niet eeuwig jong blijft. Wij hebben er al lang van gesproken in 't groot gilde te gaan,’ glimlachte nu ook Feel. | |
[pagina 76]
| |
Daar viel de slag, des te treffender omdat hij onverwacht was. Bouwen had in vertrouwvolle roekeloosheid voortgeleefd; dat verkeer scheen een duurzaam ingerichte toestand geworden, wie zou er nu verandering verwachten! Trouwen! Trezeken trouwen, weggaan van hem, van Sarelken, van het hoeveken verdwijnen, de beesten verlaten, de kippen, den melkkelder! En hij keek rond naar het rein gepijpt schoorsteenkleed, naar de ouderwetsche borden op het rek, naar de glimmende kuipbanden, door hare hand geschuurd, naar den rooden vloer... En het was alsof een wreede klauw zich op zijn hart had geslagen om er een deel van los te scheuren. Zijn kind, zijn knuist!... ‘Ge zoudt mij toch niet verlaten zeker?’ in doodsangst richtte hij zich tot haar. Trezeken begon te schreien en stotterde door hare snikken heen, Feel aanwijzend: ‘'t Is hij, die mij met rust niet laat, ik heb gezegd, dat ik niet wilde’. ‘Er zou maar dat meer aan mankeeren’, meende Sarelken hoofdschuddend. ‘En waar zoudt ge naar toe gaan, wat zoudt ge aanvangen?’ vroeg Bouwen practisch. ‘We zouden ten onzent introuwen’, zei Felix. ‘Introuwen!’ dat woord, dat hem zoo menigeen had onheilspellend in het oor doen klinken als 't geratel van | |
[pagina 77]
| |
een naderend onweer, een stormloop tegen zijn meesterschap, dat woord verschrikte hem nu als een dreigement van verlatenheid, vereenzaming en ondergang. ‘En ge zoudt elders gaan zoeken, wat ge hier met de voeten trapt? en ik zou eene meid moeten huren? op mijn leeftijd, - bedenk: ik ben al op mijn zes en zeventigste!’ en hij legde een nadruk van gewichtig wee op het cijfer - ‘op mijn leeftijd zou ik mij aan andere gezichten moeten gaan gewennen!...’ Oom Bouwen stelde 't op een schreien, van dat schreien zonder tranen, aan oude lieden eigen, en dat zulk een indruk van machtelooze, wanhoopvolle smart op de aanhoorders maakt. ‘Ik zal u niet verlaten, oom’, zei Trezeken, bewogen, ‘en daarmee is het uit’. Sprak zij in ernst en roekeloos? Had zijne vrees haar hart vermurwd en hare oprecht groote kinderlijke verkleefdheid voor hem en Sarelken opgewekt, en moedig elk ander vooruitzicht achteraangezet? of lag er onder de onbewuste sluwheid harer onschuld een heimelijk gevoel van oppermacht, een vertrouwvolle zekerheid, dat haar verzaken enkel schijn en de eind-zegepraal toch de hare was? Wie kan het zeggen! Wie kent de vele plooien van het menschelijk gemoed en kan ze ontvouwen? Eenige dagen verliepen zonder de komst van Felix, in steeds werkzame stilzwijgendheid, geen woord meer over | |
[pagina 78]
| |
het gesprek; maar er hing eene onrust over het huis, er broeide iets in de omgeving, eene wachtende zwoelheid als van naderenden storm, in twijfel nog of de dreigende vlaag, zoo zwart en rossig-onheilspellend, ginds van achter 't vreedzaam groene bogerdloof opkomend, in hagel en met bliksem los zal breken, of - als noodzakelijke en onvermijdelijke verkwikkingsbui - in zacht gedroppel neer zal komen.... | |
IVOotmoediger dan ooit deed Trezeken haar werk, wachtte aan de tafel tot de beide bejaarde mannen zich bediend hadden; at de oude korst als er versch brood gebakken was, en liet niet na een suikerklontje - ongehoorde weelde in een boerenhuis - bij hun ‘spoelkom’ - koffiekopje - na het eten neer te leggen. Zij zelve vergenoegde zich met een slokje, staande, in allerhaast. Zij kende den tijd, waarop tweemaal in 't jaar - Mei en November - oom Bouwen zich geregeld in zijne slaapkamer, waar hij anders nooit bij ‘lichten dage’ den voet stelde, terugtrok in geheimzinnige afzondering. Zij hoorde hem het roestig slot van zijn koffer openen, nadat hij langs binnen den deurgrendel had ingeschoven; een gereutel van ontplooid papier, zoo onvatbaar gewaand en toch zoo | |
[pagina 79]
| |
duidelijk verneembaar, ruischte tot in de keuken, ten minste tot aan het sleutelgat, waar zij het oor leende. Oom had eene schaar gevraagd en Trezeken glimlachte: hij meende zeker dat ze het niet wist! Hij sneed zijne ‘papierkens’ af, morgen of overmorgen zou hij opgeven voor zaken naar de stad te moeten gaan. Het was om den kroos van zijn actie's. De oude boer was zeer verholen in zake van geldkwesties en eigendomsbezit. Zelfs Sarelken, die recht had op de helft, wist niets van zijn persoonlijk fortuin - ten minste van het vooruitgaan er van. Het was ook niet om zijn broeder te bedriegen of hem in iets te kort te doen, dat Bouwen dit alles verheimlijkte, het was uit eene aangeboren zucht naar mysterie, dat hij met vele, zooniet alle landlieden eigen had. Het was de handhaving van zijn meesterschap als hoofd van 't huis, als pachter van het hoeveken. Op hem alleen berustte al de verantwoordelijkheid, ofschoon de huurceel op de beide broeders sprak. Geen cent verteerde hij er van; zoodra de toch altijd betrekkelijk kleine som groot genoeg was, werd er een nieuw effect bij gekocht en onverwijld even zorgvuldig verdoken als al het overige. Dit zou eenmaal voor Trezeken zijn. Maar de toekomstige en wellicht onbewust hoopvolle bezitster van dit alles, was gevat of bescheiden genoeg om geene nieuwsgierigheid te laten blijken, geen belangstelling te verraden, geen vraag te stellen. | |
[pagina 80]
| |
‘Morgen zal ik naar Gent gaan,’ berichtte hij eenvoudig. ‘Ja, onkel, wanneer?’ Liefst zou hij den eersten trein hebben genomen, maar het bureel van den wisselaar, dat wist hij, was zoo vroeg niet open. ‘Met den trein van half tien.’ En Trezeken zorgde dat hij een goed stuk spek of een eind gedroogde worst bij zijn ontbijt had. Hij kwam uit zijne kamer in staatsiegewaad, zooals hij in de kerk met de schaal rondging, net, in 't zwart grof laken, met een hoogen hoed op, een dien hij sinds meer dan twintig jaren met dezelfde zuinige zorg behandelde. Uit gewoonte nam hij zijn regenscherm, hoe helder ook het weder mocht wezen, en toen Fik, zijn huishondje, dat hem altijd en overal vergezelde, kwispelstaartend opsprong en hem - nog twijfelend - vragend in de oogen keek, had Bouwen enkel zijn kerkboek van de schoorsteenplaat te nemen en hem voor te houden: ‘Thuisblijven,’ heette dat. Fik liet zijn opgespitste ooren en zijn korten staart hangen, een schaduw verduisterde zijn wakker oog en hij kroop onder de tafel, wel wetend, dat het vonnis onherroepelijk was. Bij het terugkeeren van oom Bouwen greep dezelfde sluike handeling plaats: hij sloot zich in zijn kamer op; | |
[pagina 81]
| |
het kofferdeksel werd schier geruchtloos gelicht en viel even geruchtloos toe; soms klonk er een bescheiden goud- of zwaardere zilvertoon tot in de keuken door, en de stilte legde zich weder op den schat. Oom Bouwen verscheen opnieuw in weekdracht, met eene uitdrukking van verhoogde tevredenheid op het tanig gelaat, en Fik mocht mede naar den akker of den stal. Fik volgde hem steeds op de hielen: wild en uitgelaten, als de weg verre leidde, fatsoenlijk en traag, als zijn meester enkel het zwijnshok opende, waar hij wijsgeerig toezag naar de gevette, zwaar grollende dieren, of - in eens zijne hondennatuur volgend - onweerstaanbaar, ondanks geleerde tucht, de zeug met hare rozengolven van biggetjes om zich, ondeugend aanblafte. Zijn straf was het dreigement van een schop - tot den schop zelf van wege oom Bouwen kwam het nooit. Als Trezeken de kippen eten toegooide, met: ‘Ti, ti, ti!’ en heel de schaar van pluimgedierte van achter de schuur, de houtmijt en van op den mesthoop kakelend toeschoot, maakte Fik zich soms aan dezelfde euveldaad schuldig. Hij sprong er jagend tusschen, zoodat de bende uiteenstoof; Trezeken lachte, half boos tevens: ‘Die wildvang, die stouterik! allé, hier!’ maar Fik luisterde niet of weinig. Hij trad in 't water achter de eenden, terwijl zij het toe- | |
[pagina 82]
| |
geworpen brood opslokten en blafte ze aan, tot ze wegzwommen. Barbaar sloeg lusteloos dit schouwspel gade, Barbaar, de groote kettinghond, lamlendig uit zijn gemetseld hok op het erf kruipend, met zijn ruige huid en zijn kwade uitdrukking, wellicht met een gevoel van nijd of een bewustheid van 't verschil der standen, in het weegevoel van ongelijk verdeelde levensgift. | |
VDe Zondag kwam. Trezeken ging naar de Vesper als naar gewoonte; Sarelken was insgelijks naar den kerkelijken dienst, vanwaar hij de zoogenoemde ‘peetjes - (oude mannen) herberg’, - eene vergadering van het genootschap van Franciscus-Xaverius in 't nonnenklooster zou bezoeken. Dat was zijne eenige wekelijksche uitspanning. Boudewijn wachtte thuis, het hof mocht immers niet alleen wezen. Hij was niet zeer opgeruimd Bouwen, zelfs wat onrustig, zijn gemoedsvrede was verstoord. Wat moest die Feel Trezeken naloopen, van trouwen komen spreken, alsof ze daar niet content was! Trouwen, was zoo iets noodig? Hij zelf was wel niet getrouwd. Hij zat dubbend aan den haard, waarvan de blijde houtlaai hem gezelschap hield in zijn hoek, die eereplaats, in zijn houten zetel, dien | |
[pagina 83]
| |
troon van 't hoofd des huizes op een boerenhoeve. Fik nevens hem, zeer dichtbij om zijn meester niet alleen te zien en daar te weten, maar ook nog te voelen. En de grijsaard keek uit het lage vensterraam naar den boomgaard, die nog naakt stond, maar waar het gras reeds groende, o zoo frisch als het doet onder de versch gesmolten sneeuw. Gedurende de week was 't weêr slecht geweest. Op Lichtmis had men een geweldigen sneeuwstorm gehad net als in 't putje van den winter. Hij zou dien dag nooit vergeten, niet om den storm, maar om iets anders, dat er mede in verbinding stond: denk eens, Trezeken was omtrent den middag uit den stal over 't hof gekomen, worstelend tegen den wind, gansch wit van de sneeuw, met haren borstdoek en haar voorschoot over 't hoofd gewaaid; de voordeur met een ruk in de orkaan achter haar toeslaande, en zij had hem iets getoond, daar op diezelfde plaats, waar hij zat. Zij had hem in den korf, dien ze vasthield, doen kijken: ‘Onkel Bouwen, zooveel eieren als wij hennen hebben! twintig!’ had ze gezeid met zachten glans van zelfvoldoening op 't gelaat. ‘Zij hebben alle gelegd!’ Hij kon het schier niet aannemen, zooveel in eens, in zulk een storm, zoo vroeg op 't jaar! ‘Wel meisje toch!’ En die kleinigheid had hem blij gestemd, ook nog voor | |
[pagina 84]
| |
iets anders. Trezeken had zoo stilzwijgend, nadenkend haar werk gedaan, dat hij zich meer dan eens had afgevraagd of zij ook pruilen kon, of dat ze groot verdriet had; en nu keek ze zoo wakker-vroolijk op, bij het ten toon spreiden van zulk een schat, en de oude man was tevreden, omdat hij haar zoo lief had! Indien Feel maar voorgoed wilde achterblijven! Er scheen niet heel veel hoop op te bestaan, want daar zag hij de beiden te zamen aan het hofhek. Zij hadden zooveel te vertellen, dat ze er nog bleven dralen, schoon de schemering reeds begon in te vallen. Bedenkelijk zag Bouwen haar het hoofd schudden; zij scheen Feel's dringende woorden te weerleggen, scheen hem iets te weigeren, dan glimlachte zij weder als bij 't visioen van iets aanlokkelijks... Mooi was ze, dacht oom Bouwen: groot, zwart van haar, met donkere oogen, wat bleek, het was jammer, dat ze niet wat ‘opdragender’ van kleur was. Dat het ovaal van haar aangezicht in zijne zuivere volle lijnen, en juist die marmerachtige kleur een kunstenaar geestdriftig aan een antiek beeld zou herinnerd hebben, dacht hij niet, kon hij niet denken, daar op 't atgezonderd goedje. Feel was een flinke kerel, kloek, rood van blos, vlug van voorkomen, hij was bij den troep geweest, men kan ze alle herkennen, een felle op 't land. Hij had ook eene kleine fout, die den evenaar met Trezeken's blankheid uitmaakte, hij was | |
[pagina 85]
| |
‘wortelgrijs’Ga naar voetnoot(1) van baard en haren, doch: ‘wie is er volmaakt op aarde?’ dacht wijselijk onkei Bouwen. Maar wat hadden zij om den duivel aan elkander te vertellen? De oude man stelde zijne eischen al hooger en hooger. Trezeken had hem immers beloofd bij hem te blijven, waarom zag ze dan in eens van Feel niet af? Wat betaamde dat achternageloop, als er toch geen huwelijk van komen zou? Hij wond zich zelven al meer en meer op, Bouwen, die de macht der liefde nooit had gekend. Het maakte hem bepaald korzelig, die beiden daar te zien staan. De varkens moesten (hun eten) gegeven worden, de koeien gemolken!... hij schudde het hoofd met een sterk besef van verongelijking. Met geweld stampte hij de blokken brandhout, half opgeteerd, geheel aan stukken door middel der blaaspijp, dat de vonken in een schitterend starrenheer door elkander wemelend, den schoorsteen invlogen. De kat, die met den rug ronkend tegen zijne beenen wreef en niets misdeed, kreeg een schop: ‘Allè, luie vod!’ De duisternis begon in te schemeren, toen Trezeken stil als een muisje binnentrad zonder Felix. ‘Zijt ge daar eindelijk?’ zei oom Bouwen stroef, ‘het begon mij, verdoemd! te vervelen, weet ge.’ Het was de eerste maal van haar leven, dat hij haar aldus toesprak en zij schrikte letterlijk van het woord en den toon. | |
[pagina 86]
| |
Zij deed haar mantel af, ging in hare slaapkamer, en Bouwen, wiens gehoor nog niet verzwakt was, wist aan 't herhaalde snuiten van haar neus, dat ze hevig schreien moest. Hij was wat haastig geweest, het speet hem nu. Trezeken kwam binnen met dikgezwollen, roode oogleden, het hoofd ter zijde uit 't licht van 't aangestoken lampje houdend, opdat hij het niet zien zou, wat hem heel vermurwde: ‘Braaf kind toch!’ zei zijn hart, al wilde nog zijn mond geen schuld bekennen. | |
VIMaar een nieuw verdriet wachtte hem dienzelfden avond, een onverwacht, nooit gedroomd, verbazend iets. Sarelken kwam dronken thuis, zwenkend, strijdlustig, vloekend en tempeestend, Sarelken, zoo godvruchtig, zoo lijdzaam en... zoo dwaas! Sarelken had het spraakvermogen en zijn zelfstandigheid weergekregen onder den prikkel van het geestrijk vocht. Stout kwam het steeds zoo schuchter ventje op zijn meester en gebieder af: ‘Asa, broer, hoe zit het hier? Waar is ons geld? ik heb hier recht op evenveel als gij, ik wil mijn “part” hebben.’ ‘Uw part!’ zei Bouwen ontzet en verwonderd, als | |
[pagina 87]
| |
ware een deel van den hemel voor zijne voeten gevallen. ‘Uw part, om wat te doen?’ ‘Om te doen wat ik wil, wat ik weet en wat ik u niet zeggen zal,’ antwoordde Sarelken met een grove godslastering. ‘Wat zullen wij nogal hooren, wat zullen wij nogal beleven!’ jammerde Bouwen, en dan: ‘Ga naar uw bed, onnoozele, ge zijt stom-zat.’ ‘Ha! ik ben zat!’ stotterde het ventje, ‘ha! ik moet naar mijn bed, zoo gauw niet, broer, ik wil bescheid weten, ik wil weten wat er is, ik ben verstorven van mijn ouders, ik heb naast u geërfd van Zalia, die ook haar weezepenningen had, en ik mag verzinken als ik er ooit een rooden duit van heb gezien!’ en Sarelken vloekte als een ketter. ‘Ge zult de vermaledijding op ons huis en onze stallen trekken,’ waarschuwde hem Bouwen, oprecht bevreesd voor hemelwraak: ‘Wie heeft u aangehitst, wie heeft u dingen in het hoofd gezet, waaraan gij nimmer hebt gedacht?’ ‘Ik wil mijn deel, ik wil mijn woord te zeggen hebben evengoed als gij,’ antwoordde Sarelken, halsstarrig, ‘ik ben het slaven en het zwoegen moe; ik wil wat rusten in mijn ouden dag, er moet hier een knecht komen, een hulp, of ik trek er van door; ik ga in 't klooster op mijn gemak mijn dagen slijten, en rekening zult ge moe- | |
[pagina 88]
| |
ten doen, met kaarten op tafel spelen, heel den ponkGa naar voetnoot(1) te voorschijn brengen, hoort gij, broer?’ Of hij 't hoorde, Bouwen, of hij beefde, of hij bang was! Voorzeker tierde Sarelken aldus onder den invloed van den drank, maar daar stak iets onder, hij was te simpel om zelf tot de gedane ontdekkingen te komen... en een vermoeden doorflitste Bouwen's brein... zou Feel hem misschien onder handen genomen, zijne oogen geopend hebben? Bouwen brieschte inwendig van toorn doch hield zich uiterlijk kalm. ‘Wij zijn aan éénen wagen gespannen, uw belangen zijn de mijne,’ aldus trachtte hij nog den dronkaard te sussen. Maar deze hield vol: ‘Ik heb hier zooveel recht als gij en ik heb nooit iets te zeggen gehad, ik moet dansen, zooals mijnheer mijn broeder fluit...’ en vloek op vloek volgde die schimpende uitbarsting. Bouwen bezat zich zelven eindelijk ook niet meer, hij hief de vuist dreigend omhoog; doch eensklaps kwam een gevoel van deftigheid in hem op, wat wilde hij tegen een dronkaard redeneeren? En met een vloek, even groot en grof als die van Sarelken, stond hij op, stiet het ventje ter zijde en ging op het donker hof, de klink met woestheid achter zich toetrekkend. | |
[pagina 89]
| |
Hij hoorde het beekje vlieten en de groote beek murmelen, het rinkelen van de akers, die Trezeken, buitenkomend, neerzette, hoorde haar de staldeur zachtjes sluiten, en hij zag hare zwarte gestalte in de duisternis over den boomgaard naderen; hij zag daarboven de starren schitterend door de naakte fruitboomen twinkelen in de scherpe vrieskou van den winteravond. ‘Alzoo heeft ieder huisken zijn kruisken!’ zuchtte hij diep-diep aangedaan, ontmoedigd en ontsteld. Den ganschen nacht brak hij zich het hoofd om te ontdekken, wie zijn broeder, zijn lijdzamen, leidbaren broeder aldus tot onverwacht verzet had opgeruid. ‘Feel?’ dacht hij, ‘zou Feel hem opgestookt hebben?’ Och neen, Sarelken kwam altijd recht van de vergadering van Franciscus-Xaverius naar huis. Bovendien Boudewijn had Feel met Trezeken zien terugkeeren en aan het hofgat dralen. ‘De drank,’ besloot hij eindelijk, ‘Sarelken zal ergens door den een of ander dronken zijn gemaakt onderweg,’ - geld had het ventje zelf niet of niet genoeg.- Maar wat een dronken mensch uitspreekt, denkt en verheimelijkt een nuchtere. Er broeide onweer en Bouwen voelde, dat hij ernstig bedreigd was door het spook der toekomst: indien Sarelken eens werkelijk zijn weezepenningen eischte? Hij sidderde bij de onderstelling: de blikken doos met obligatiën uitgehaald, geopend, de effecten ont- | |
[pagina 90]
| |
plooid, de cijfers opgenomen, aan 't licht gebracht, wat zoo zorgvuldig in het duister bleef, de schat in twee gesplitst, weggedragen, deels of geheel op lijfrent geplaatst. alles in de bodemlooze diepten van het klooster spoorloos verdwijnend! Het koud zweet brak hem uit, hij voelde dat hij het niet overleven zou, zoo het gebeuren moest. De helft van 't zijne kwijt! - want ofschoon hij te eerlijk was om Sarelken iets te ontnemen, toch achtte hij - zoolang hij 't niet verteerde of uitgaf - alles voor het zijne. Alleen het denkbeeld van het geld te tellen, te weten juist wat hij bezat - wat zij bezaten - joeg hem reeds den schrik op 't lijf. Hij wilde 't altijd doen en stelde 't altijd uit, bevroedend, dat de schat al grooter werd en grooter, onbewust zich zelven voor later - later een verrassing van gewicht voorbereidend. | |
VIIGeen woord over 't gebeurde in den morgenstond. Sarelken leed aan hoofdpijn en at niet. Bouwen deed hem geen verwijt. Aldus verging de week, alles zijn slenter en gewonen loop hernemend. ‘Als de Zondag maar goed voorbij kan gaan,’ dacht Bouwen, wantrouwend geworden. Hij vreesde voor den avond en een nieuwe schermutseling reeds. | |
[pagina 91]
| |
Zij kwam al vroeger dan hij had verwacht. Voor de vespers stond Feel daar reeds. Hij zette zich bij 't vuur, ontstak zijn pijp en sprak van onbeduidende dingen. Trezeken was bezig in het schotelhuis. Sarelken zat als naar gewoonte te glimlachen en mengde zich niet in het onderhoud. Na eene korte poos van eensklaps ingetreden stilte der verlegenheid, begon Feel: ‘Hawel, Bouwen, hebt ge u bepeinsd?’ ‘Waarop?’ vroeg de boer, als uit de lucht vallend, met eene uiterste poging om 't gevaar af te wenden, of voor zich zelf te loochenen. ‘Op dat introuwen, ten onzent?’ ‘Bepeinsd en niet bepeinsd en toch bepeinsd’, sprak de oude man ontwijkend. ‘'t Is maar,’ hernam de aanzoeker, ‘dat ik éen of anders weten wil, moeder wordt hoe langer hoe ouder, mijn stiefvader is ook van de jongsten niet meer; er moet eene hulp in huis komen, een vrouwmensch, ik moet introuwen of mijn halfbroeder Bernard moet het doen: als oudste heb ik de eerste keus.... ge begrijpt, Bouwen....’ Ja, Bouwen begreep, hij begreep het maar al te goed, hem werd het mes op de keel gezet. Het gold te kiezen hier: zijn meesterschap bedreigd of wel zijn haard verlaten zien. ‘Feel, het ligt toch zeker in 't vuur niet?’ stamelde hij om zoo mogelijk nog wat te talmen. | |
[pagina 92]
| |
‘Bouwen, ge weet dat Bernard ook verkeertGa naar voetnoot(1), hij vraagt niet beter dan mij van het erf weg te drommen; maar ik mag mijn beetjes niet laten pakken, hij zal er mij slechts wegkrijgen, als ik elders weet waarin...’ ‘Trezeken!’ riep Bouwen radeloos. Het meisje kwam te voorschijn, stil, verlegen, de omgeslagen mouwen over hare blanke armen neertrekkend. ‘Wat hebt ge daar gezeid, eenigen tijd geleden van bij mij te blijven, van nooit van hier weg te gaan?’ vroeg haar oom en zijne lippen beefden, zijne kin beefde en de hand die achteloos met de blaaspijp speelde, beefde ook; een traan liep uit zijn oog in zijn stoppelbaard. Trezeken wist geen anderen raad dan luidkeels te beginnen snikken, terwijl de tranen daar botsten en zij in een tip van haar voorschoot beet. ‘Kijk zie, daar zie, daar hebben wij het,’ zei Sarelken, met een verwijtend handgebaar naar zijn oudsten broeder. ‘Ik zal er van sterven!’ kreet deze. Feel was opgestaan, hij had Trezeken aan zijn borst opgevangen. Zij had nu een arm om zijn hals, en het hoofd op zijn schouder gelegd. Feel kuste haar heel zacht, bijna onmerkbaar, zoete woorden van troost daartusschen murmelend. Het was duidelijk, dat de band, die de jongelieden samenbond, sterker was dan het snoer, dat Trezeken aan hare ooms hechtte. | |
[pagina 93]
| |
‘En ik zeg dit,’ sprak Sarelken, ‘dat als Trezeken weggaat, ik hier ook geen ouden top zal scheren, dat ik ook mijn matten oprol, dat zeg ik, dat zegt Sarel Velghe en daarmee punctum,’ besloot het ventje zijn welsprekendheid. ‘Ik zit tusschen twee stoelen in de asch, ik moet springen of banen!’Ga naar voetnoot(1) jammerde Bouwen. En, heel overwonnen, bukkend onder den schepter van het noodlot, sprak hij, zijn nederlaag ontkennend, tot de beide gelieven: ‘Heb ik u ooit verboden van hier in te trouwen?’ en tot Trezeken: ‘heb ik u ooit geboden van hier weg te gaan?’ Het meisje, onbekwaam om te antwoorden, schudde het hoofd, haar smeekend, betraand aangezicht naar den beslisser van haar toekomst wendend. ‘Heb ik u ooit een stroo in uwen weg gelegd aangaande uw verkeer met Feel?’ hernam de oude man, zich zelven tot sentimentaliteit opwindend, ‘neen, niet waar?’ Voortdurend schudde Trezeken het hoofd, heel bewogen op gelijke hoogte van aandoening met haar oom. ‘Neen, neen,’ bekende nu ook Feel. ‘Welnu trouw dan, maar trouw hier in,’ zei Bouwen, | |
[pagina 94]
| |
met het innig weegevoel der overwonnenen, aan 't zegepralend paar. Er werd nog veel bepraat, nog veel bedongen en beslist dien Zondagachternoen. Trezeken bleef voor schade en bate als voorheen: Feel zou huur trekken als een knecht en: ‘Wij zullen kweeken wat er komt,’ zei Sarelken. | |
VIIIMet Paschen ging het jonge paar in de geboônGa naar voetnoot(1) en op derden Meidag had het huwelijk plaats. Als op vele boerenhoeven werden er bij de Velghe'n op dien datum wafels gebakken. ‘Zij moeten er komen eten,’ had Bouwen inschikkelijk en vredelievend aan de ouders van Feel doen zeggen. De moeder deed antwoorden: ‘Wij nemen 't in dank.’ Van de kerk terugkeerend, had Trezeken onmiddellijk haar bruidsgewaad verwisseld tegen weekdracht en was ze aan 't beslagen van den deeg gegaan, terwijl Feel, die niet in gebreke wilde blijven, ook omgekleed, den koestal strooide. Hel laaide de vlam van 't houtvuur als een welkomstvlag de ouders door het breede keukenvenster te gemoet, | |
[pagina 95]
| |
zoodra ze traden over 't smalle boomgaardweegje, wit als een satijnen lint op groene zijde ontrold, heel oversprenkeld met de duizend madelievenstarretjes. De groote kruinen, alle in lentebloei, met vinkeslag en badend in den zonneschijn. Een echte feestdag der natuur en die het ruwst en onontvankelijkst gemoed in feestelijke stemming brengt. Trezeken bleef zitten aan den haard, de ijzers keerend om de beurt; alleenlijk keek zij om en knikte over haren schouder heen haar aangetrouwde ouders toe. Door den schielijken overgang van 't helder, scherpe licht daarbuiten in de laaggewelfde plaats, scheen het half duister hier en de houtvlam, hoog opschietend, legde een gulden tint van karmozijn op hare ronde wang en kin, en deed haar tanden glinsteren. Feel tikte eens op haren rug, heel opgewonden, nieuw getroffen door haar schoonheidsbeeld: ‘Niet waar, vader, niet waar, moeder, mijn wijveken mag gezien zijn?’ zei hij blij. ‘Zwijg, zot!’ antwoordde Trezeken verlegen, haar aangezicht van de aanwezigen afwendend. ‘Ze moet voor niemand onderdoen, zeg ik,’ bevestigde haar schoonvader, ‘en als ik het zeg, moogt ge 't gelooven, zoo waar ik Ruisschaert heet!’ Hij had blijkbaar reeds eenige borrels te veel. ‘Toe, maak ze maar niet hoovaardig,’ zei Bouwen, ‘trekt liever toe.’ | |
[pagina 96]
| |
En allen zaten rondom den disch, elk met een diep bord voor zich, waarin twee of drie wafels tegelijk gelegd werden, met warme melk overgoten en met groote brokken, zonder vork of lepel, druipend in den mond gestopt. Trezeken bleef voortbakken. ‘Wie tempertGa naar voetnoot(1) en bakt, heeft immers geen lust om wafels te eten,’ meende zij, eene gekende waarheid aanhalend, die elk hoofdknikkend beaamde. ‘Wij zullen er dan zooveel te meer voor ons hebben,’ zei Ruisschaert, die geestig wilde zijn. ‘Ja, ge moet mij immers ‘ineten,’Ga naar voetnoot(2) zei Feel. ‘En toekomend jaar komen wij u “vasteten,” als 't God belieft,’ zei de moeder. ‘Zie,’ wierp Sarelken hiertusschen, een paar wafels meer op zijn bord trekkend, ‘zie, alzoo eet ik voorgoed ons Trezeken vast,’ en allen lachten luidkeels om de minzame klucht. ‘Allo, ge zit daar als een lijkbidder,’ zei Ruisschaert tot Bouwen, die wat ernstig bleef en bedenkelijk voor zich uitkeek. En toen: ‘Daar, jongen, eens weelde is niet altijd armoe,’ en hij stak Fik een groot stuk wafel toe, dat deze gulzig zonder knauwen binnenzwolg. Fik week | |
[pagina 97]
| |
niet meer van de zijde zijns beschermers, ingelicht door het vlug hondenverstand, gretig, tuk op nieuwe happen, de ooren spitsend, met een straal van verlangen in het vorschend oog. Dit mishaagde Bouwen, den zuinigen man. Maar wat hem bepaald wrevelig deed worden, was toen Ruisschaert stoutweg in den kelder trok en met een mooien, bespaarden appel te voorschijn kwam, dien hij, onder 't nieuwsgierig toeziende oog der aanwezigen, met gewichtigen ernst begon te schillen, in kleine stukjes sneed en op een schaaltje legde, zeggend dat het suikerklontjes waren voor de koffie. Van zulke grappen hield de oude Velghe niet. En dan ook waarom noemde Feel hem vandaag nog immer kortweg Bouwen? Hij was nu toch zijn oom en had recht op eerbied. | |
IXMaar hoe was het mogelijk, dat hij zich tegen dat huwelijksplan had verzet? Dit dacht hij thans bestendig alle dagen. Feel bleek een oprechte en groote hulp voor de stallen en het land te zijn. Bouwen en Sarelken voelden iets van dengene, wien door een onbekende hand een last wordt van de schouders gelicht. Zij hadden 't ook zoo kwaad gehad in de laatste tijden, en thans eerst on- | |
[pagina 98]
| |
dervonden zij hoe oud en stram ze werden. Feel kende zich voor niets te goed: hij ging zelfs mede met het wiedvolk naar den vlasgaard en gaf het voorbeeld van de naarstigheid. Welk een verschil toch met de voorgaande jaren, toen 't oog des eigenaars ginds noodwendig ontbrak. Het eenige wat Bouwen soms nog door het hoofd speelde, was de quaestie van het meesterschap: geen haarbreed mocht hij toegeven, op zijne rechten geen inbreuk laten maken; en bij meer dan eene gelegenheid handhaafde hij dat meesterschap met zelfopgelegde gestrengheid: Feel had hem namelijk gevraagd om een gat in 't dak, en aldaar een duivepier te mogen maken, en een koppel duiven te houden voor zijn pleizier. ‘Neen,’ zei Bouwen, ‘van een koppel komen er twee, van twee komen er drie, onkost, achternageloop, meedoen in prijskampen, vuiligheid op 't hof, neen, man.’ ‘'t Is goed,’ antwoordde Feel kortaf; Bouwen zag, dat hij inwendig boos was. Een gevoel van verzachting, van toegevendheid ontstond, en deed hem pijnlijk aan, en hij was op het punt om op zijn besluit terug te komen, toen de altijd wakkere vermaner in zijn binnenste hem voorhield: ‘Uw gezag behouden, meester blijven, indien ge den vinger geeft, pakt hij heel de hand; daar waar de tuin laag is trapt men er over,’ en dergelijke spreuken van wijsheid en voorzichtigheid meer. Dat was de eerste wolk aan hun hemel van solidari- | |
[pagina 99]
| |
teit, en wie 't ontgelden moest was Trezeken: ‘Geen dag verzet,’ morde haar echtgenoot, toen ze alleen waren, ‘slavenwerk, staan waar de bezem staat, altijd dien oom in de oogen moeten zien, een kleine huur trekken, ik; geene gij. Had ik 't geweten, had ik het bij tijde overdacht!’ voegde hij er kwetsend voor haar nog aan toe. Trezeken schreide, suste hem: ‘Hij is toch het hoofd van 't huis, wij moeten onderdanig zijn. Indien hij ons eens aan de deur zette! Hij is toch zoo braaf... hij was toch altijd zoo braaf voor mij,’ veranderde zij haar gezegde. ‘Oom Bouwen is oud en oude menschen hebben grillen, wij moeten wat water in onzen wijn doen en éen zeel met hem trekken’. ‘Ik zou wel willen weten,’ hernam Feel strijdlustig, ‘in wat ik aan mijn plichten te kort blijf. Eén zeel met hem trekken! maar het dunkt mij, dat ik alleen het zeel trek. Wat bedrijft hij hier? welke aarde brengt hij aan den dijk? Geene, volstrekt geene; integendeel hij dwarsboomt nog’. ‘Gij moet toch denken dat hij pachter is,’ weerlegde hem zijn vrouw. ‘Ja, pachter, hij is pachter,’ bekende Feel nadenkend, traag sprekend, met een vonk in 't oog, ‘maar indien hij geen pachter ware, zou ik hem een dans leeren gaan!’ Feel was opvliegend, wrokkig was hij niet. Zijn lichthartig karakter nam de bovenhand en hij ging weer zingend | |
[pagina 100]
| |
en fluitend aan het werk; maar halsstarrig was hij ook: hij gaf zich geenszins overwonnen en wachtte de gelegenheid af voor 't wagen van een nieuwen stormloop. Zijn duiven, o zijn duiven! niet zoo spoedig verzaakte hij. | |
XIntusschen had de stem der goedheid ook weerklonken in 't gemoed van oom Bouwen, maar hij wapende zich tegen zijn eigen zwakheid: ‘U niet laten overrompelen,’ hield hem de innerlijke waarschuwer voor. En toch, toen met gelegenheid der eerste kermis, op tweeden Pinksterdag, er een prijskamp voor het vee zou plaats hebben, en Feel hem nederig doch gretig-geestdriftig vroeg om mee te mogen dingen met hun vaars, gaf hij toe tegen wil en dank. Hij hield van dergelijke ondernemingen niet, zei hij, er was altijd gevaar bij: ‘Jongen, ik ben van zulke markten thuisgekomen, maar indien uw groeze daarin steektGa naar voetnoot(1), doe het in Godsnaam’, en Bouwen zuchtte met een bang voorgevoel. Nochtans was hij fier, toen hij op den gestelden morgen de Witte, zooals zij genoemd werd, uit den stal zag halen: zoo groot, zoo welgebouwd, zoo zuiver, glimmend blank en goedgevoed. | |
[pagina 101]
| |
‘Hé, welk een kop, zie eens die horens en die rechte ruglijn, zie dien uier eens, voor zulk een jong beest!’ Felix had Bouwen aangeboden zelf met de Witte te gaan, maar hij schudde het hoofd: ‘Plaats maken voor de jongeren van jaren,’ dacht hij met weemoed, en toch trotsch het mooi beest nastarend, dat leidzaam aan het zeel, zwaar stappend, 't erf verliet. Nu was Feel eens recht in zijn schik. Hij mocht baas spelen met eene illusie van meesterschap. Op de dorpsmarkt stond het vee in geïmproviseerde houten afsluitingen, de oudere melkkoeien hier, de vaarzen daar; de kalvers wat verder. Met groote ringen door den neus waren de stieren aan ijzeren krammen in de eeuwen-oude lindestammen vastgemaakt. De varkens grolden en gilden bij den kerkhofmuur en woelden rozekleurig onder elkaar. Aan den ‘Steenput’, de eerste herberg als men het dorp binnentrad, werden de hengsten gekeurd: prachtig, kloek, zacht-gehoorzaam aan hun geleider, op een draafje loopend, stilstaande bij het eerste bevel. En de leden van de landbouwcommissie gingen rond, het notaboekje en het potlood in de hand, dicht op de hielen gevolgd door de nieuwsgierige menigte, welke de twee veldwachters moeite hadden op eerbiedigen afstand te houden. Het weder was van 's morgens vroeg betrokken en onweersachtig-zwoel geweest. Toen Feel van 't hof ging, | |
[pagina 102]
| |
voelde hij een regendruppel, nog een en nog een, en nauwelijks stond de Witte in het voor haar bestemde vak, of 't werd een stille, aanhoudende zijpeling, al dichter en dichter, en eindelijk een in rechte stralen neerschietende lenteregen. Het volk trok hier en daar de herbergen binnen. De juryleden, welke het eerst dapper uitgehouden hadden, gingen zelven schuilen, hoopvol of wanhopend in de lucht kijkend, en het hoornvee bleef aan de bui blootgesteld. De Witte, welke om zoo te zeggen nog bijna niet uit den stal was geweest, kreeg rillingen door hare roomkleurige huid. Weldra was de markt éen modderpoel; de koeien loeiden en de zwijnen grolden luider; de stieren stampten ongeduldig, maakten plompe zijsprongen of beukten naar den lindestam, waaraan hun keten vast was. Feel bleef bij zijn beest staan; zelf doornat, zag hij, medelijdend en misnoegd voor zulk een tegenslag, die reeksen arme koeien aan. Enkele boeren hadden eene deken of een baalzak op den rug van hun mededingers gelegd. Feel had niets dergelijks bij de hand, en het water stroomde glimmend van de ruglijn langs de pooten van de Witte neer. Feel kreeg dan toch een belooning, een voldoening, die, ofschoon verwacht, altijd onzeker blijft: hem werd de eerste prijs toegewezen: een zilveren medaille en een som van honderd vijftig franken. | |
[pagina 103]
| |
Een beestenkoopman bood hem daarenboven op staanden voet vijf honderd franken, wilde hij de Witte laten. Het was een echte landbouwersoverwinning. ‘Laten?’ De verzoeking was groot, het voorstel hoog. Eilaas! Hij kon niet, mocht niet, 't beest behoorde hem niet toe. Hij krabde achter zijn oor, hij wilde zijn voogdijschap niet bekennen. Eindelijk zette hij er een vloek op: ‘Niet te koop,’ ze hij barsch, met Bouwen's vaarze door den regen heentrekkend. Bouwen stond op den uitkijk. ‘Triomf!’ riep Feel van verre zijn medaille aan een blauw lint omhoogzwaaiend. Het was nog wat anders toen de grijsaard den toren opeengestapelde vijffrankstukken zag: zijn oog tintelde van begeerlijkheid, en in een behoefte van geestdriftdooving bij zich zelven en bij den brenger van het zegepraalsbericht zei hij: ‘Als de Witte er maar niets van krijgt, in zulk een hondenweêr, hebt ge gezien hoe haar rug doomde, toen ge ze in den stal leiddet?’ ‘Ja, ja, ja!’ antwoordde Feel luchtig, ‘en in Holland dan? en in sommige streken van ons land waar de koeien van in 't voorjaar tot Allerheiligen dag en nacht in de weide loopen? Zijn ze er te slechter om?’ Bouwen haalde een grauwe beurs uit den zak, betastte ze van onderen en nam uit een der hoeken een stuk van | |
[pagina 104]
| |
twee franken, dat hij, met een vasthoudende kramp der vingers aan Feel gaf. Klinkend rolden de zilverstukken in 't linnen op malkaar en spoedig was de beurs spoorloos in den zak van Bouwen verdwenen. ‘Danke,’ zei Feel. Hij was zoo nat, dat een ronde plas de plaats afteekende, waar hij stond. Hij ging zich in zijn slaapkamer omkleeden en voordat Trezeken droog dingen uitzocht, toonde hij haar de open groote hand met het kleine stukje er in: ‘Kijk, hoe 't hier sneeuwt,’Ga naar voetnoot(1) zei hij. ‘Die hond, die gierigaard, dat beest,’ zoo viel hij uit, vermaledijdend en verdoofd tempeestend. ‘Dat zal mij leeren met zijn koeien naar de keuring gaan! Ik wenschte dat hij al zijn ribben brak, ik wenschte dat hij...’ ‘Zwijg, zwijg, hij zal het hooren!’ suste het beangste vrouwtje en zij had een onvoorzichtig woord, zij zelve: ‘Zwijg, verdraag het, Feel, wat onkel Bouwen bezit, moet toch vroeg of laat aan ons komen.’ Het was merkwaardig, hoe die flikkering van hoop zijn brein verlichtte en zijn toorn bedaarde. 't Moest alles aan hen komen! en tusschen dat komen en het zelfbezit bleef er maar een stap te doen - het was het hunne in verbeelding reeds. ‘Als onkel zijn hoofd legt, zal ik die en die verandering | |
[pagina 105]
| |
invoeren,’ zei Feel bij elke gelegenheid, in de herberg aan zijn kameraden. En zij antwoordden, meest om hem uit ijverzucht te tergen en zijn snoeverij te verootmoedigen: ‘Op eene oude tante mag men rekenen, maar een oom is een droom.’ ‘Een droom!’ hij zou wel eens willen zien, of Bouwen 't wagen mocht een cent te verstellen!Ga naar voetnoot(1) Van Sarelken werd niet gesproken, net als had hij hier geen recht en niets te vergen. Was de voldoening bij den ouden jonkman groot geweest, hoe bitter moest hij die weldra ontgelden. Geen drie dagen later of de Witte was ongesteld: eerst weigerde zij hare ate,Ga naar voetnoot(2) dan gaf ze schier geen melk meer. Zij lag onbeweeglijk, met roode, onheilspellende koortsoogen naar de in den stal komenden omkijkend. De veearts werd gehaald. Hij schudde 't hoofd, hij deed om medicijnen zenden naar zijn huis. 's Anderdaags keerde hij weder: de koe had longontsteking, daarenboven was de melk in het bloed geslagen. Elk oogenblik kon ze horendulGa naar voetnoot(3) worden. Geen tijd te verliezen, men moest ze afmaken, wilde men dat hij - expert voor het omliggende - op zijne | |
[pagina 106]
| |
eer en volgens zijn geweten het vleesch nog als eetbaar goedkeuren kon. Zulk een schoone vaars! vijfhonderd franken er voor geboden! ‘Vijfhonderd!’ jammerde Bouwen als om het cijfer - als een mes - scherper in zijn leedwezen te doen snijden. ‘Vijfhonderd franken!’ herhaalde hij, ‘en dan de prijs van honderd vijftig maakt zeshonderd vijftig! En nu hoeveel zal er nu van 't vleesch - onder de marktGa naar voetnoot(1) verkocht - wel komen?’ Feel ook had spijt, geweldig spijt - en hun gemeenschappelijke smart werd eene oorzaak tot wederzijdsch verwijt. ‘Ziet ge wel, dat komt er van als men niet meester is,’ zei Feel. ‘Ik zou geen oogenblik geaarzeld hebben om ze te laten.’ ‘Lag dat zoodanig in 't vuur? Wonen wij een uur van het dorp af? Kondt ge geen kort uitstel vragen en mij komen raadplegen?’ zei Velghe. ‘Het was alzoo nog schoon weêr om over en weder te loopen,’ antwoordde Feel en strijdlustig, op twist gesteld: ‘met de koe door regen en slijk of zonder de koe? Ik had ze zeker ginder onbewaakt op de markt moeten laten loopen, om nog daarbij aan de boet te zijn? Wat had het mij kunnen schelen ook wat er van kwam,’ en hij haalde de schouders op. | |
[pagina 107]
| |
Hij had zijn aangetrouwden oom en gebieder echter, onwillens, een nieuw wapen ter hand gedaan: ‘Ja, door den regen en het slijk!’ sprak deze bitter. ‘Wat moest ge ginder met dat beest gaan loopen om plagen te gaan zoeken, besmetting en wat weet ik al! Ik heb zoolang geboerd en al zeg ik 't zelt, wel geboerd, maar heb nog nooit in zulke zotheden meegedaan.’ ‘Zotheden! hoort gij, Treze, zotheden? Bouwen noemt het zotheden, als ik hem honderd vijftig franken thuis breng voor welke hij nog geen vinger verroeren moet!’ zei Feel gekwetst en tergend. ‘Zwijg!’ bad Trezeken bang en ontdaan. ‘Ja, zwijg,’ beval hem Bouwen op een toon van toorn, die geene weerspraak meer gedoogen zou. Zoo energiek en vastberaden had hem Felix nooit gezien. Hij boog het hoofd voor den sterken wil van dat oppergezag; maar hij kraakte zijn tanden op malkaar, inwendig vloekend, Bouwen en zijn meesterschap vermaledijdend. De veldwachter had het uitgebeld, van tijd tot tijd luidkeels langs de dorpsstraat roepend: ‘dat Boudewijn Velghe eene vette vaars geslacht had en dat het vleesch verkrijgbaar was aan éen frank den kilo.’ Luid deed hij 't laatste woord als eene klacht ten hemel op weergalmen. Geen mensch die zich aangaande dit ‘slachten’ verschalken liet; maar 't afgemaakte beest was door de wetenschap als bruikbaar goedgekeurd en de prijs stond | |
[pagina 108]
| |
laag. Daarom ging elk of bijna elk naar 't hoeveken van Velghe. Onder den bloeienden appelboom, teer en frisch roze, stond op 't groene gras, de lange tafel met de stukken steenrood vleesch. Het was een warme lentedag met zonneschijn en hemelsblauw, een dag tot opwekking van blijde stemming en van vreugd, heel niet in harmonie met 't hier aanwezig boerenverdriet. Bouwen had slechts achttien franken voor de huid gekregen: ‘Alzoo een schoon vel, 't is God te klagen!’ en hij haalde den tijd aan, dat hij voor minder schoone vijf en twintig franken gehad had. Wat hem ook ergerde was te zien, hoe Sarelken zich te vermaken scheen en, met den glimlach op 't gelaat, ofschoon geheel onwerkzaam, een levendig aandeel aan 't gebeurde nam. 't Misviel aan Bouwen, dat Feel met de gaanden en komenden schertste en dat Trezeken, het stille Trezeken meegesleept door de vroolijkheid, welke meest altijd een druk menschenverkeer begeleidt, ten minste als er geene oorzaak tot groote kwelling bestaat, dat Trezeken medelachte en bedrijvig woog en bestelde, als had zij nooit anders in haar leven gedaan, en dat zij haar bebloede vingeren aan haar met bloed beplekt voorschoot onverschillig afveegde, het bloed van de Witte - van hun geliefde koe! Nog wat meer en hij, Bouwen, zou boos zijn geweest, | |
[pagina 109]
| |
omdat de verkoop zoo ras en flink geschiedde en alles zoo spoedig, zonder vrees of afwachting wegtrok. Al zijn gras was platgetrappeld, een nieuwe bron van ongeduld en van misnoegdheid. | |
XIOp het einde van den tweeden herfst werd er een kind geboren op het hoeveken. ‘Dat komt van trouwen,’ zei Sarelken in de blijde, feestelijke stemming, die eene geboorte teweegbrengt. Bouwen deed alsof hij het niet wist of de gebeurtenis te gering achtte om er van te gewagen. Hij was geruimen tijd te voren verzocht geweest om peter te zijn, doch hij hield zich tevreden met de hem gegeven eer. Hij had namelijk het vast voornemen gemaakt die tegenwoordigheid te dulden, meer niet; nooit wilde hij met dat ‘jong goed’, zooals hij 't bij zich zelven noemde, iets gemeens hebben, daarom zei hij: ‘Neen, het lust mij niet meer, ik ben te oud, Sarel kan in mijne plaats gaan.’ Maar het ventje was weder moedwillig: ‘Al of niet,’ zeide hij, ‘indien ik het doe, is 't voor mijn rekening, ik ken mij te treffelijk om peetje-lapGa naar voetnoot(1) te zijn.’ | |
[pagina 110]
| |
En men had vrede met het voorstel. Uit gewoonte van onderdanigheid echter, ofschoon hij alleen, als peter van een knaap, tot het kiezen van een naam berechtigd was, vroeg Sarelken, met zijne beste kleederen aan tot bij het bed van Trezeken gegaan: ‘Hoe moet het heeten?’ En Trezeken antwoordde zeemzoet: ‘'t Is mij om 't even... maar... het moet Basiel heeten.’ ‘Nu weten wij ten minste wat ons te doen staat,’ sprak Sarelken gewichtig. Het kind werd Basiel gedoopt, maar voordat men weder met hem thuis was, ontaardde de naam in Berzeel en aldus bleef het heeten. ‘Bouwen, kijk eens naar onzen kleine,’ had de baker, belust op eene fooi, tot den ouden jonkman, terugkomend gezeid, en zij sloeg de panden van haar zwarten mantel achterover om hem het busseltje voor te houden. Doch, ongewillig, wendde hij het hoofd af: ‘Laat maar zoo, hij zal zonder mij wel groot groeien,’ was zijn weigering. Het kind moest gewasschen worden en daar het reeds koud en mistig was, gebeurde zulks bij den haard, ‘uitgevuurd’Ga naar voetnoot(1) moet het wezen,’ zei de baker, en een halven ochtend kon ze daar voor de vlam zitten wiegen en waggelen op haar stoel. Wat vond oom Bouwen dat vervelend! | |
[pagina 111]
| |
Erger nog was 't als de kleine erbarmelijk begon te huilen en er tevergeefs werd op zijn rug geklopt om hem tot bedaren te brengen. Telkens wist de vrouw te verklaren, dat het buikpijn was en trippelend en stampend met de voeten, liep zij in de keuken rond. Soms ook neuriede zij. ‘Maar zwijg dan toch!’ beval haar Bouwen, wien het gezang nog meer dan het geschreeuw hinderde. En daar zij, sterk door het recht harer bediening, zich volstrekt niet stoorde aan zijn misnoegen, stond hij zelf op, duwde schrappend zijn leunstoel achteruit, verruimde zijn keel als een dreigement en ging buiten, de deur met geweld in de klink trekkend. ‘Alzoo een vies man!’Ga naar voetnoot(1) zei de baker, Trezeken verontrustend. ‘Het zal beteren als ik op ben,’ dacht deze, maar het smartte haar dat Bouwen nog niet eenmaal tot in hare kamer was geweest. ‘Heeft hij nog naar Berzeel niet gekeken?’ vroeg ze meer dan eens daags. ‘Neen, maar Sarelken is er zot van, het zit er mede op zijne knieën net als een vrouw.’ Helaas, Sarelken's liefde was eene te gering geschatte aanwinst om de verscholen vijandelijkheid van onkel Bouwen te vergoeden. | |
[pagina 112]
| |
Trezeken had haar kerkgang gedaan, zij verrichtte weder hare bezigheden in huis en in den stal; frisch als eene roos, vlijtig liep ze rond, en Bouwen gevoelde met welbehagen opnieuw haar kleine zorgen en oplettendheden: zijn klompen gerokkeldGa naar voetnoot(1), een sjerp aangebracht wanneer hij buiten ging. Alle avonden, voordat Trezeken zich naar haar bed begaf, was ze van jongs af aan gewend bij hem te komen, half te knielen, half te buigen en te zeggen: ‘Onkel, als 't u blieft, geef mij een kruisken.’ Toen deed hij de beweging, prevelend: ‘God beware u!’ Ditmaal had ze haar kind in hare armen, ‘Onkel...’ zei ze, de gebruikelijke formuul herhalend en hij zegende haar op het voorhoofd. Maar zij ging niet heen: ‘Onkel,’ herhaalde zij dralend en bloo: ‘geef Berzeel ook een kruisken.’ En hij drukte zijne ruwe vingeren op het hoofdje van haar zoon. ‘Danke,’ zei Trezeken, met hare schoone oogen den ouden man aanziende. Alle avonden gebeurde nu hetzelfde, maar het bleef daarbij. Basiel was een lastig kind, dat veel schreide en ofschoon Bouwen geene eigenlijke klachten daarover uitte, | |
[pagina 113]
| |
kon hij toch binnensmonds brommen, als het geschreeuw wat lang aanhield. Dat geschreeuw maakte den bestendigen schrik van Trezeken uit, vooral 's nachts: ‘Och, Feel, hij zal het hooren!’ lispte zij bang. ‘Dat hij zijne ooren stoppe,’ zei Feel. ‘Er worden geen kleine jongens opgekweekt zonder dat ze hun keel openzetten, wij zijn ook alzoo geweest,’ verklaarde Sarelken. ‘Indien het maar zomer ware,’ voegde hij er bij, ‘ik zou eens met hem rondom den bogerd gaan en hij zou wel zwijgen.’ Intusschen kon dat niet, er lag sneeuw, het vroor; boerendeuren sluiten niet dicht, van onderen door de reten tochtte het. ‘De wieg staat daar te koud,’ had Trezeken meer dan eens tot Feel gezegd, en begeerig had ze naar den warmen hoek gekeken, waar oom Bouwen zat. ‘Wie meester is, doet wat hij wil en zit waar hij het verkiest,’ bromde Feel. ‘Ja, wij moeten water in onzen wijn doen,’ zuchtte zijne vrouw. ‘Dat acht ik goed,’ zei Feel, twistziek, ‘daar heb ik niets tegen in te brengen, maar ik klaag als het allemaal water is, water zonder wijn,’ grinnikte hij. Het linnen van het kind werd bij de kachel gedroogd, het hing op den rug van stoelen, zoodat Sarelken bij het | |
[pagina 114]
| |
vuur niet meer kon, en Bouwen zijn zetel achteruitschuiven moest: ‘Gaat die boel hier nog niet haast weg?’ vroeg hij soms ontevreden. ‘Waar kan ik nu met dat alles naar toe?’ jammerde Trezeken achterrug, nadat ze 't weggenomen had. ‘Hang het er stoutweg weer,’ raadde Feel, maar ze durfde niet. Het kwetste haar in hare moederliefde, dat oom Bouwen Fik streelde, hem op den schoot nam, zoete woorden toevoegde en geen blik had voor haar zoon. ‘Onze jongen is er te veel,’ zei ze bitter. ‘Bij Sarelken toch niet,’ weerlegde haar Feel. ‘Och, Sarelken!’ zei ze met geringschatting en gevleide tevredenheid. | |
XII‘Ieder kind brengt zijne liefde mee,’ zegt het spreekwoord. Hier werd het nogmaals bewaarheid: Bouwen, die zich zoo ontoegankelijk bewees voor den kleine, sloeg niettemin zijne ontwikkeling gade, onwillens gevangen door zijn lachjes, door de beroering zijner eigen vingeren op de zachte, warme huid, en meer dan eens was het gebeurd, dat hij, alleen met het wicht in huis zijnde, schom- | |
[pagina 115]
| |
melen ging, wanneer het huilde, het toedekte, als 't zich ongedurig blootgesparteld had; maar zoodra hij den melkaker van Trezeken aan de staldeur hoorde kletsen, zat hij weder roerloos rookend in zijn hoek, als ging dat schreien hem niet aan. Op een morgen, nadat het kind den ganschen nacht gesteend had, verschrikte zijne moeder, toen ze 't uit de wieg nam en naar het licht hield: ‘Kijk eens, Feel, al roode vlekjes op zijn aangezicht!’ Zijne oogjes liepen over van de tranen, al schreide het niet meer; het hoestte. ‘'t Zijn zeker de mazelen,’ meende zijn vader. Trezeken was nooit in de kinderen geweest, hij wel, hij had dat verschijnsel bij kleinere broertjes en zusjes waargenomen. ‘Zoo jong!’ weerlegde hem Trezeken, doodsbang. De dokter werd gehaald, Het wiegje stond op zijn gewone plaats in de keuken. Beknibbelend zag hij rond: ‘'t Is daar te tochtig,’ zei hij, ‘indien ge wilt, dat uw kind geneest en geene zeere oogen uit de ziekte behoudt, moet ge zijn wiegje elders plaatsen.’ Elders! er was maar éen warme hoek in heel de keuken: Bouwen's zetel werd in den anderen kant getrokken, de wieg in de plek gesteld. ‘Onze jongen gaat sterven!’ kreet Trezeken, in het | |
[pagina 116]
| |
toppunt van angst, met verwilderde oogen, rood, als uitzinnig. En toen haar oom binnenkwam, bemerkte hij met éen oogopslag de onverwachte ruiling, het ‘verdrommen’ van zijn troon; maar hij bemerkte en vatte nog iets meer: dat hij met eene sterkere macht te doen had dan de zijne: met de macht der moedermin! Hij besefte, de oude meester, dat Trezeken leeuwenmoed bezat, en desnoods leeuwenklauwen gebruiken zou om haar kroost te verdedigen: ‘Ons kind gaat sterven!’ huilde zij ook tegen hem, van wanhoop in haar voorschoot bijtend. Het klonk als een verwijt in zijne ooren. ‘Berzeel heeft kou gevat, hij heeft de mazelen!’ en oom Bouwen, in alvergetelheid van zijn terughoudende stugheidsrol, was ook ontsteld door het bericht en zei: ‘Toe, toe, het zal zoo erg niet wezen,’ en hij boog zich over de wieg. ‘Onze lieve Heer moet zijn getal hebben, alle kinders worden niet geboren om te blijven leven,’ had Sarelken steeds gezeid, wanneer hij van een overlijden in de buurt hoorde; maar nu was dit geen troost voor hem: ‘Een mensch zou er zich zelf te sterven bij zetten,’ zei hij hoofdschuddend. Bouwen zat op de hem beschoren plaats, met een gevoel van vreemdheid, van noodzakelijkheid en toch van | |
[pagina 117]
| |
overrompelingsbesef. Hij kreeg rillingen en had eene sarge over zijn rug gelegd. Fik zag verwonderd toe: met de ooren gespitst en de twee voorpooten op een stoel, blafte hij de wieg aan, als de openbare aanklager van verkeerde dingen, die hier geschied waren, met den muil naar omhoog blafte hij dat langgerekte noodsein van verontruste honden uit. ‘Wilt ge wel zwijgen, stouterik!’ riep Trezeken, hem dreigend met haar uitgetrokken klomp; en Fik ook zwichtte voor de overweldigende oppermacht en sloop druipoorend onder den leunstoel van zijn meester. Het kind genas, maar de wieg behield de plaats der verovering. Basiel kon nog niet alleen loopen, toen er een tweeling geboren werd. Nu hielden de drukte en 't schreien niet meer op in huis. Er moest een koewachter gehuurd worden, want Sarelken had van lieverlede het ambt van kindermeid op zich. Hij ook was het die nu de aardappelen en de pap kookte, Trezeken had geen tijd. Bouwen werd verwaarloosd. Zijn gemoed was gedrukt en met bitterheid overdacht hij den benarden toestand: ‘Wij waren gelukkig met ons drieën. Zuinig leefden wij. Nauwelijks wat meer dan twee jaren getrouwd en wat is het nu: Ik en Sarel, Trezeken en Feel, drie kinderen en een koeier, met acht menschen alle dagen! acht menschen in de kost!’ jammerde hij. | |
[pagina 118]
| |
Wanneer er spoedig een vierde kind kwam, was het Boudewijn om het even, hij aanschouwde de nederlaag als hopeloos. Zijn gezondheid verzwakte, hij ging niet meer rond met de schaal in de kerk, en had sinds lang geen voet meer in de herberg gesteld. Felix trok des Zondagsnamiddags eens tot aan het dorp of zijn ouders huis. Sarelken was een trouwe bezoeker gebleven van de vergaderingen van zijn Xaverius-genootschap, de eenige hem beschoren treurige verstrooiing van een gansche week; en Bouwen zat heel den tijd in den hoek, den vreemden hoek, tot de schemering neergrijsde in de eigenaardige droefheid van een winteravond op een boerenhoeve: de hennen die vroeg naar den roestGa naar voetnoot(1) trekken; musschen eene ontijdige schuilplaats zoekend op een spijker onder 't dak; de deken van den nacht allengs over de schuur en de fruitboomen in onverstoorbre stilte nederzijgend; reuk van beestenkost daarbinnen in een grooten ketel, schijfopheffend brobbelend over de houtvlam - 't eenig licht - en met het heengaan van de dagklaarte verhoogd kindergeschrei. Trezeken sussend of bedreigend met een straf - straffend nooit. Meer dan eens was hij in geding met zich zelf eenmaal - ondanks de kilheid - rondom de stukken of al ware het maar tot in de stallen te gaan, doch waartoe goed? Daar ook zag hij zijn ‘onwil’: de koeien stonden vuil, | |
[pagina 119]
| |
aangeladen, slecht gestrooid, de kalvers ‘gedijden’ niet als eertijds; biggetjes werden wegens te grooten last niet meer gekweekt. In den zomer was het niet beter: de dagen waren te vervelend lang. Buiten op de bank voor de deur zat de grijsaard nu, en het was hem een oprecht verdriet de dingen om zich heen met oogen van spijt op te nemen: Kindergoed, gescheurd reeds en versleten, dat tusschen de boomen te drogen hing of op de bleek lag; stroo geijkerdGa naar voetnoot(1) hier en daar; stukken van grauwpapieren zakken, stokken, steenen, waarmede de kleinen hadden gespeeld; brokken van een kroon gevlochten madeliefjes, half verslenst, zorgeloos weggeworpen. - Niet dat hij het behoud van die bloemetjes op prijs stelde, een landbouwer voelt niets dan geringschatting voor hetgeen hij onkruid noemt. Maar hij vond het slordig, het hinderde hem in zijne reinheids- en ordebehoeften. Tevergeefs berispte en morde hij. De kleuters vonden bij moeder en bij vader steun, dien steun van werkeloos toezien en verholen dulden. ‘Ik zal hier weggaan,’ dacht Bouwen soms; maar hij wist wel dat hij dat niet kon: hij was hier vastgegroeid als de boomen op het erf, te vele wortelen en vezels hechtten hem aan den grond om nu nog - zonder vermoorden - uitgerukt te zijn. Hij was hier ge- | |
[pagina 120]
| |
krompen en vergrijsd als het dekstroo op de schuur; hij wist precies hoe diep hij nog buigen moest om in of uit de achterdeur te gaan; hoe hard hij trekken moest om water uit de pomp te krijgen - hij stond hier vast als die pomp. De duiven - want nu waren er - zaten op den grond of op de versch geschilderde vensterkozijnen, dat ergerde hem ook; het maakte hem kregelig hun gekir te hooren en ze te zien vliegen in hun kringvormige bochten boven den bogerd en het huis. Zij deden daarenboven schade aan de gezaaide veldvruchten; maar aan de duiven dorst hij niet meer roeren, Feel had hem meer dan eens desaangaande het hoofd geboden: hij had hem bedreigd Fik dood te slaan als wederwraak, moest hij zijn duiven missen. ‘Wat hoeven wij dien ouden knorpot zoozeer te ontzen, sprak hij tot Trezeken, ‘wij hebben hier meer recht dan hij: Sarelken spant met ons, gij zijt een zusters kleindochter; van de drie parten bezitten wij er twee.’ Aldus redeneerde hij in zijn wrok. Maar tot eischen durfde hij niet zijn toevlucht nemen, Bouwen boezemde hem nog te veel ontzag in. Trezeken ook zette zich dat recht op meesterschap in het hoofd; oom Bouwen was een troon- en fortuinroover. | |
[pagina 121]
| |
XIIIPlotseling stierf Sarelken. Dat was een groote slag voor allen. Het ventje had gedurende heel zijn leven de heilige Barbara, patrones tegen den subieten dood, bijzonder vereerd en helaas! het was hem toch niet zalig geweest ‘een beddeken van penitentie te hebben’Ga naar voetnoot(1). Bouwen had nooit veel omgang met dien jongeren, onmondig gebleven broeder gehad; maar het was toch een band die van hem werd losgescheurd. Trezeken vooral voelde de berooving, en de oudsten der kleinen, die den tijd niet hadden gehad zich allengs van hem te ontwennen, schreiden hartbedroevend: ‘Bij Sarelken zijn! Bij Sarelken gaan!’ net als zij deden des Zondags, wanneer het oompje tijdelijk uit was. ‘Sarelken was daar gauw weg,’ zeiden buren en bekenden aan Felix, en het kwam gansch natuurlijk, dat er bij gevraagd werd: ‘En hoe stelt Bouwen het nog?’ ‘O,’ antwoordde hij luchtig met een verachtend schouderophalen, ‘die zal het al overleven, zijn ziel heeft een schielde aanGa naar voetnoot(2),’ of hij zei half grappig half ontevre- | |
[pagina 122]
| |
den: ‘ik geloof dat zijn ziel beroest zit in zijn lichaam.’ Het afsterven van Sarelken trof Bouwen ook in zijn hebzucht: hij moest erfenisrechten betalen en, ofschoon hij veel verheimelijkte, was het toch te goed gekend, dat er effecten bestonden, en betalen moest hij voor het aangegeven deel. Hoeveel zei hij niet aan zijne huisgenooten. Ontoegankelijker dan ooit sloot hij zich op in zijne kamer als zijn koffer geopend werd. ‘Hij blindpotGa naar voetnoot(1) dat altemaal voor ons,’ klaagde Felix in zijn ouders huis. ‘Hij moet rekening doen en u geven, wat u toekomt.’ zette hem Ruisschaert, zijn stiefvader, aan. ‘Dwing hem met kaarten op tafel te spelen.’ ‘Wie geen zotten in huis heeft, weet er altijd weg mee,’ zei Feel, terugschrikkend voor de moeielijkheden van den strijd. Intusschen was het tijdstip weer daar, waarop Bouwen naar de stad moest voor de ontvangst van zijn rentebriefjes. Zijne kleederen waren deerlijk gehavend: zijn halssjerp in flarden, gaten aan de vingerlingen zijner wanten, zelfs geen gewasschen halsboordje om aan te doen, en als eene beschuldiging hield hij er aan Trezeken een paar gescheurde en uitgerafelde voor. Zij had geen tijd, antwoordde ze en wendde hem den rug toe. Nu ging hij zoeken in 't vuil linnen, wat het | |
[pagina 123]
| |
best nog dienst kon doen. Terwijl hij weg was, wonden de twee echtelingen elkander tot weerstand op. Het zwijn was juist gedood dien dag, en Felix had met de slagers een borrel te veel gepakt. Hij blaakte hoogrood, hij was stout door den drank, en zijn misnoegen zocht eene uitingsklep. Zoodra Bouwen thuis kwam, trad hij driest op hem toe: ‘Bouwen,’ begon hij strijdvaardig, ‘wanneer schikt ge eens van zaken te spreken en ons te geven wat ons toekomt? Sarelken is nu al zoolang dood, en van haar grootmoeder, die uw zuster was, is Treze ook verstorven.’ Daar was de bom losgebroken! ‘Van zaken spreken!’ herhaalde de grijsaard, heel verbluft, ten uiterste bevreemd, ‘u geven wat u toekomt? Zijt ge gek, man? Weet ge dan niet - en tegen zijn gewoonte ontsnapte hem een vloek - dat een bastaard niet deelen kan?’ Trezeken stond er bij met een kind op den arm. Het viel er bijna af, zoozeer verschrikte zij, en het was Feel als had hij een slag in 't volle gelaat gekregen. Hij deinsde achteruit, hij grijnslachte eens gemaakt, uit ontzette verlegenheid: zij waren zelfs geene erfgenamen! Hij wilde er zekerheid van hebben en nam de eerste gelegenheid waar om er een bevoegd persoon over te spreken: het was aldus. ‘En nu mag hij ons op de straat zetten, na al ons | |
[pagina 124]
| |
zwoegen en ons werken zonder loon,’ zei hij thuiskomend aan Trezeken, ‘indien hij sterft, is 't al voor verre bloedverwanten!’ ‘Een testament?’ Hoe hem daartoe te bewegen in de huidige verhoudingen tot malkaar? Lang, reeds heel lang was de vleitoon afgeschaft, de vijandelijkheid schier open bekend! en zij zonnen er op na met eene onrust, die hun leven vergalde. | |
XIVGedurende den winter deed oom Bouwen een verkoudheid op, hij hoestte en week niet van het haardvuur. Fik zat nevens hem, heel dicht tegen zijn been aan en Berzeel stond tusschen zijne knieën; hij had dien jongen lief gekregen, het kwam hem - ondanks alle grieven - niet in den zin zijn huisgenooten te onterven; maar hij vond dat er geene haast bij was maatregelen tegen zijn einde te nemen. De huurceel moest vernieuwd worden, deswegen verscheen de toeziener: ‘Als ge denkt,’ zei Bouwen, na eene aandachtige koprekening, ‘dat onze familie hier al negentig jaren woont!’ Hij merkte niet dat de man met eenige verlegenheid herhaalde als een gedachteloos echo: ‘Negentig jaren!’ ‘Kijk, Bouwen, hier zijn eenige sigaren voor u,’ hernam hij en gaf er hem. | |
[pagina 125]
| |
De grijsaard was geen menschenkenner, hij sloeg er geen acht op, dat Feel den toeziener tot aan het hek uitgeleide deed, en de beiden ginder ernstig schenen te beraadslagen. De pachtbrief moest notariëel zijn als vroeger, maar op den gestelden datum voelde Bouwen zich niet goed genoeg om te gaan. Felix verving hem. ‘Laat zien?’ vroeg hij, de bevende hand naar den meegebrachten omslag bij dezes terugkomst uitstekend. Onbeschroomd gaf Feel hem dien af. Bouwen zette zijn bril op: ‘Wat is dit nu?’ de pachtbrief sprak op hem niet meer. ‘Op mij,’ zei Feel zijn borst aanwijzend. ‘Ze zullen ons hier nu niet uitzetten na uw dood,’ voleindigde hij gruwzaam. Geen huurder meer! bij anderen inwonen! Er viel een vloek, gewisseld werden grove woorden maar het bleef daarbij. Het hart vol wrok, het bloed in opstand, boog de oude man het hoofd, zijn zwakheid voelend tegen overmacht... 's Anderdaags bracht de postbode een brief. Dat was een zeldzaamheid op het hoeveken, dat verwekte ontsteltenis en gebeef bij de handen, die hem openden. Bouwen lei hem voorloopig neder, hij was gewend den besteller als een gast te aanvaarden. Nu hield eene bangheid, eene zedelijke drukking hem tegen om naar de | |
[pagina 126]
| |
glazenkast te gaan, waar hij nochtans de flesch half vol zag staan en hem een borrel in te schenken, ofschoon noch Trezeken noch Felix aanwezig waren. De briefdrager draalde aan de deurlijst, tuk op zijn loon. ‘Wacht even,’ zei Bouwen, heel verlegenheid, en op het schoorsteenblad nam hij een paar sigaren van het daargelegd hoopje. Dat was nog beter dan een glas jenever. ‘Salut,’ zei de bode, militarisch naar zijn voorhoofd wijzend, en weg was hij met den haastigen stap van den bedrijvige. De brief was van den wisselaar: de stad Brussel zette hare schuld om aan verminderden interest, en de titels moesten ingediend worden vóór een bepaalden datum. Bouwen verborg het bericht in zijn binnenzak. Hij voelde zich niet sterk genoeg om naar de stad te gaan. Ook de vervallen rentebriefjes van de twee laatste trimesters stonden nog te ontvangen. ‘Uitstellen,’ dacht hij met jaloerschheid en gemakzucht. ‘Waar zijn mijn sigaren?’ vroeg hij 's avonds, toen het lamplicht aangestoken was. Hij rookte ze wel zelf niet, maar tastte er somtijds naar met de voldoening van eigendomsbezit. ‘Als ze maar dienen om weg te geven, mag ik ze ook,’ antwoordde Feel, vrij bot. Hij wreef een lucifertje en begon er een te rooken. | |
[pagina 127]
| |
‘'t Zijn de mijne,’ sprak Bouwen barsch, een schrede nader komend. ‘Wij weten 't wel, het is hier al het uwe,’ spotte Feel. Bouwen stuikelde over een kind, dat hij bijna omver liep. Het huilde en kliste zich aan hem. Hij ging weder in zijn hoek, als een verschrikte hond in zijn hok. De kleine bleef tusschen zijn knieën staan. Het was hard, het was pijnlijk, hij moest hier veel verduren. Zoo ging het, als men oud werd en zich niet meer verdedigen kon... De bedrukte man keek naar de opwemelende roode sprankels van den schoorsteen, dansend hun doodendans. ‘Elders gaan! hier weg zijn uit het bedwang en de bestendige vrees, o elders!’ maar hij kon niet, het noodige daartoe ontbrak hem: de energie en de wil en ook nog zijn verknochtheid hield hem hier. Ondanks alles was het hem nog niet in den zin gekomen Trezeken en de kinderen niet als zijne erfgenamen te aanzien. ‘Waarom zou ik een testament moeten maken?’ had hij eens onvoorzichtig gezeid, achterrug, tegen den notaris, die, door hen aangezet, hem daarover sprak. ‘Alles wat ik bezit is toch voor hen, zij hoeven 't maar te nemen na mijn dood.’ ‘En de erfenisrechten?’ ‘Wat weet de wet of het niet al verleefd is met dien hoop van kinderen!’ | |
[pagina 128]
| |
Dit was hun overgebracht en van nu voortaan zagen ze alles aan als hun rechtmatig eigendom, en hem als den verheler van dat goed. | |
XVBerzeel was thans een jongen van een jaar of acht. Hij wachtte reeds de koeien in de wei of in den elskant. De tweeling en nog een ander gingen school. De drie kleinsten bleven thuis onder de hoede van Bouwen, terwijl Trezeken en Felix op het land of in de stallen waren. Uitgaan kon hij niet meer, hij was te oud, zelfs niet tot aan de kerk, hij kreeg zijn hoogdagGa naar voetnoot(1) thuis. Maar werken moest hij thans: het kleinste wiegen, sussen, een prop in den mond duwen, als het schreide, de pap koken en erger nog - wat hem zoozeer vernederde: aardappelen schillen! Waar was de tijd dat hij gezag had, deftig en geacht! Zijn harte bloedde en jammerde, zijn krachten schoten zelfs te kort; maar geen genade was er voor 't gerecht van 't noodlot. ‘Allo, paard, op, op!’ maande hij zich zelven 's morgens aan, als hij zoo gaarn had blijven liggen. | |
[pagina 129]
| |
Raad werd hem niet meer gevraagd: de vruchten waren gezaaid of geplant, waar Feel het goedvond; op struik of staal verkocht naar zijn believen zonder mededeeling er van. Het pachtgeld werd hem gevraagd, geëischt met gezagvoerend woord en dringenden blik: ‘Wij moeten toch eenige vergoeding hebben om u uit te lichtenGa naar voetnoot(1),’ had Feel eens geantwoord op de schuchtere aanmerking van Bouwen, dat hij geen pachter meer was. En Bouwen had gehoorzaamd, het geld gegeven als een stukje van zijn ziel. In den beginne, toen hij niet meer reizen kon, had de notaris voor hem de effectenbriefjes ontvangen; maar in zijn zucht naar verheimelijking had Bouwen niet alles medegegeven, wat vervallen was: ‘Zoodra ik zelf kan gaan, doe ik het; niemand behoeft te weten, wat ik bezit,’ dacht hij. Wel had de wisselaar aan den notaris gezegd, dat er meer coupons moesten zijn. Bouwen had tegen Felix, die het - ingelicht - overbracht, het hoofd geschud, ontkennend zonder een woord. Overigens het waren zijne zaken. Geen mensch had er iets in te zien. Schielijk stierf de notaris. En weder bleven de waarden onbetaald en weêr kwa- | |
[pagina 130]
| |
men er brieven, een aan Felix thans, dat zekere titels moesten uitgewisseld worden op straffe van verjaring en te niet gaan. Bouwen was zelf ditmaal bezorgd. ‘Ik zal u 't geld en de titels weerbrengen,’ zei Feel, gekwetst door 't zichtbaar hem getoonde wantrouwen, ‘wat meent ge dan dat ik zou willen wat het mijne niet is!’ Hij bracht hem inderdaad het geld, maar de titels waren niet klaar, daarvoor had hij een ontvangstbewijs van den wisselaar. ‘Geef het hier,’ zei Bouwen met gretigheid. ‘Het steekt in den zak van mijn jas, morgen,’ luidde het ontwijkend antwoord. ‘Och, ik kan 't evengoed - en beter nog dan gij bewaren, ik moet het toch weder naar de stad meenemen,’ ging het 's anderdaags. Bouwen dorst niet aandringen. En toen na eenigen tijd Felix de voorloopige titels in zijn bezit bekende te hebben, en weder het ter hand stellen verschoof, tot hij de blijvende krijgen zou, verontrustte dit den ouden man. Hij zat in de opgedrongen plaats - de plaats der ballingschap onder zijn eigen dak - en zuchtte: ‘Gelukkige menschen, die zich zelven behelpen kunnen!’ Meestal kwam hem die bekommernis op tegen den avond, wanneer de duisternis onder de lage keukenbalken | |
[pagina 131]
| |
binnenwolkte, de vlam traag en luierig opflikkerde, en hij door 't breede venster keek onder de kruinen van den naakten boomgaard, waar de scheidende dag nog eene gele vingerstreep aan den grauwen horizon wreef. Fik zat naast hem, heel dicht, in sympathiegevoel, ook melancholisch, met zijne blindwordende oogen halstarrig naar buiten gericht. Fik was niet meer de levenslustige hond van eertijds. Zijn haar stond schraal, grijs en borstelig op, hij was stijf, lamlendig en tandeloos. Oud, krachteloos en als zijn meester onderdrukt. De kinderen kwamen nat, bemorst van de school thuis, de kleinsten schreiden, over den vloer loopend of hun moeder achterna, die naar de stallen melken ging met rinkelend akergeklets. En Bouwen zon op een middel om in het bezit te treden van zijn eigendom. Nooit, nooit meer zou hij iets uit zijne handen geven! | |
XVIEn op zekeren dag wist hij, dat Felix de effecten had, met zekerheid wist hij 't bij ingeving, ofschoon geen woord er van te zijnen gehoore was gekomen. Zij waren in huis, zij openbaarden hun verholen tegenwoordigheid | |
[pagina 132]
| |
aan zijn gescherpten geest. Hij wou en moest ze hebben, heden nog. Zijn oude energie herleefde als een doovend vuur, dat nog een laatste vonk uitschiet. Hij zou niet gaan slapen voor hij ze kreeg en heimelijk ergens bergen kon. Hij schoof het avondeten weg, dat Trezeken hem voorzette: overschot van 't maal der kleinen, half verknaagde en geweekte korstjes brood, lauwe pap. Hij had het sinds lang altijd aangenomen, als een hond die geene keuze kent. ‘Mijn titels,’ zei hij stout aan Feel, opstaande. ‘Laat mij met vrede,’ bromde deze. ‘Mijn titels!’ sprak hij nogmaals met verkropte stem. ‘Om ze te geven, moet ik ze zelf eerst hebben, hein?’ bood Felix hem het hoofd. ‘Gij hebt ze,’ bulderde Bouwen met de vuist vooruit op hem, stram, waggelend doch dapper toetredend, ‘en geven zult ge ze, op staanden voet, het zijn de mijne!’ schreeuwde hij. Feel stampte hem achteruit. Bouwen, wiens lichaamskracht door woede weder tijdelijk was opgewekt, vatte zijn neef in 't midden zijner borst bij zijn vest vast: ‘Geven, geven!’ tierde hij. Felix stiet hem achteruit en, ook in toorn ontvlamd, gaf hij den ouden man in volle borst een ontzaglijken schop, uit al zijn macht, met zijnen lompen klompenvoet. Een dubbel, kort gekraak als van een wagenwiel, dat over scherven rijdt, volgde op den stoot. | |
[pagina 133]
| |
Bouwen werd akelig bleek en stortte met een gil ten gronde. Fik vloog op Felix aan, met den muil zonder tanden greep hij zijn broekzoom vast. Een vuistslag deed hem jankend wegvlieden. De kleinen waren allen in bed, maar twee bruine kijkertjes op kinderhoogte loerden nieuwsgierig en beangst door de donkere reet der kamerdeur.... Trezeken was toegeschoten, helpend, steunend, oprichtend, en nu had ze het tegen Feel: ‘Lomperik, kolf!’Ga naar voetnoot(1) verweet zij hem. Oom Bouwen werd door hen beiden gesleept naar zijn bed, zijn bed dat thans niet meer in de grootste kamer stond van het huis, maar in een ellendig hokje naast de keldertrap: laag, klein en dompig. Nauw nog was er voor de kast en voor den koffer plaats. ‘Ha, ha!’ klaagde de grijsaard en hoofdschuddend in uiterst smartbesef: ‘de bol is ten einde geloopen, ten einde, ten einde!’ steende hij. Fik was op het bed gesprongen en zat gehurkt aan 't voeteneind in den versten hoek. Zijn oogen lichtten als de oogen van een kat en hij grolde de dekkende vingers van Trezeken aan. En terwijl Felix, ontzet en radeloos, in de half duistere keuken zat met het aangezicht naar den grond gebogen, | |
[pagina 134]
| |
als versteend, achteloos voor wat er rondom hem gebeurde, werd eene kleine hand op zijne knie gelegd. Een betraand aangezichtje, met bevend mondje en bevende kin keek hem aan. Felix schrikte hevig op: ‘Berzeel!’ ‘Vader, ik heb alles gezien, alles, alles!’ zei het kind in stille verslagenheid. Mijn hemel! een getuige van zijn euveldaad! ‘Ge droomt!’ bracht Felix met verkropte stemme uit. ‘Rap naar uw bed!’ ‘Ik heb gehoord en gezien!’ hield het kind als een wraakgeest vol. In onuitsprekelijken angst greep Felix zijn zoon bij den nek en sleurde hem, met meer geweld dan noodig was voor zulk eene tengere kindergestalte, over den vloer. Met een korten ruk trok hij den grendel uit de deur van het achterhuis. Zij waren buiten. Daar was het helder van de maan die op de daken, op de boomen en op de akkers scheen. Dicht achter de woning, in een beschaduwden insprong, met een palmboomGa naar voetnoot(1) er over, lag een teerputGa naar voetnoot(2), smal van opening, drassig met een zwarte diepte, waarin het water van de dakpannen afdroop en het schotelwater wegvlood. Die put was met een blauwen steen gedekt sedert er kinderen op het hoeveken waren. | |
[pagina 135]
| |
Felix hief het deksel bij den ring op en, woest, in de onberedeneerde overmaat van zijne beduchtheden, hield hij het hoofd van Basiel over de gapende donkerheid, het zelfs daarin naar benedenduwend, het kleine lichaampje schuddend daarover en, ofschoon hij het stevig vasthad, net zich aanstellend alsof hij het daarin werpen ging. Basiel jammerde en schreeuwde, zich met de kracht der wanhoop, en de verdediging voor het levensbehoud aan zijn vader krammend. ‘Zult ge nu nog zeggen dat ge iets gezien hebt, stouterik?’ vroeg Feel met gedempte woede. ‘Neen, neen, vader, vader!’ kreet het kind spartelend onder de ouderlijke vuist. En hij liet het los, den steen weder met een plomp over de opening tuimelend. ‘Hoor,’ zei hij in huis, schijnbaar kalmer tot den sidderenden, doodsbleeken knaap, ‘indien ge ooit een woord rept over wat ge daar verteld hebt, smijt ik u in den put met den steen er op, zonder genade, verstaat gij het?’ en zijne blikken vlamden met schrikaanjagende vastberadenheid. ‘Neen, neen,’ stotterde Basiel. | |
[pagina 136]
| |
XVIITrezeken bleef op bij Bouwen tot na middernacht. Zijn aangezicht, zijn oud, vermagerd, ingevallen aangezicht was heel ontstoken, blauwrood als een geverfd doodshoofd. ‘Ik krijg het vuur in mijn lijf,’ klaagde hij, ‘ik heb het vuur in mijn lijf!’ Zij had een emmer met koud water aangebracht, en legde natte doeken op zijn borst, waar eene groote plek zwartachtig blauw werd en al meer en meer opzwol. En telkens kwam er eene kleine verlichting in zijn pijn. Toen barstte hij weer uit: ‘Het is alsof er met messen in mijn lijf gestoken wordt; ik heb het vuur in mijn lijf!’ kreet hij luid. ‘Toe, toe,’ suste hem Trezeken. Maar Trezeken was vermoeid van een lastigen dag arbeid, ondanks zijn jammerklachten ging zij heen, eens even luisteren of haar kleinste niet wakker was, en nauwelijks teruggekeerd bij hem, geloofde zij dat het schreide, wat het ook deed, een heele poos. Zij ging weder weg en aaide en paaide het en begaf zich toen zelve te bed. ‘Verlaten! hulpeloos!’ kreet Bouwen, terwijl twee dikke tranen langs zijn stoppelige wangen rolden. ‘'t Is een schande dat men mij hier aldus liggen laat!’ En alsof Fik de beduidenis dier klacht verstaan had, loop hij nader en likte zijn meester in het aangezicht. | |
[pagina 137]
| |
Heengaande had de verpleegster den emmer met koud water op een stoel bij haar ooms bedstee gezet, wellicht reeds met het heimelijk inzicht niet meer weer te keeren. In eene uiterste krachtsinspanning richtte Bouwen zich half op, stak den arm uit, en preste het in 't water liggend linnen met de hand droppelend uit om zijn stekende pijn te verzachten. Een tweede keer kon hij 't niet en in den oproer der vertwijfeling riep hij luidkeels: ‘Treze! Treze!’ Niets bewoog in het huis. ‘Treze! Treze! Treze!’ herhaalde hij, steeds de stem verheffend als een razende. Een lompe stap kwam door de keuken, en in de opening der kamerdeur verscheen Felix dreigend met de vuist: ‘Wilt ge wel zwijgen, kalf! Alzoo onze ruste storen!’ Bouwen kromp ineen onder dat dreigement en dien blik. Feel was weer weg: door 't aan zich zelven loochenen der bedenkelijkheid van den toestand, verminderde hij welgevallig eigen schuld. En wederom alleen lag Bouwen. Maar nu ruischte er iets naderbij, als het gewriemel van een muisje over den vloer. Even piepte de dichtgetrokken deur. Basiel stond voor het bed. ‘Mijn kind, mijn kind! murmelde Bouwen, eene hand, vasthoudend, op het lage schoudertje drukkend: Een reddend engeltje dat troost en lafenis bracht! | |
[pagina 138]
| |
Met zijne kleine vingertjes legde Basiel, volgens gekregen aanduiding, de natte doeken op de kneuzing en toen wachtte hij, op een stoel gezeten, de korte beentjes opgetrokken en de voetjes op de sport, enkel van tijd tot tijd vragend: ‘Doet het nog zoo zeer, Bouwen-oom?’ Er scheen verpoozing in te treden. ‘Kom eens hier,’ sprak Bouwen eensklaps, ofschoon het kind buiten bereik van onbescheiden luisteraars dicht bij de sponde zat. ‘Gij hebt het gezien, niet waar, Basiel?’ vroeg hij, met koortsgloed in den blik; want voor zijn verhelderd visioen verschenen in eene halfduistere deurreet twee nieuwsgierig kijkende kinderoogen, onafscheidbaar voor hem van de gruwlijke gebeurtenis, duidelijk opgemerkt voor hij den doodsstoot kreeg. Basiel huiverde, want voor zijn eigen herinnering doemden op zijn toornige vader, de donkere rand, de wreed geleden stervensangst.... Zwijgend boog hij het hoofdje; hij hoorde 't nog: ‘Indien ge ooit een woord daarover rept, smijt ik u in den put met het deksel er op!...’ Hij dorst niet spreken. Oom Bouwen hield vol: ‘Gij stondt er bij, ik weet het,’ zei hij, ‘maar 't aan niemand zeggen, hoor, aan niemand, niemand, van geheel uw leven niet.... voor de eer van de familie,’ fluisterde hij nadrukvol. | |
[pagina 139]
| |
De kleine schudde 't hoofd, dat hij 't verhelen zou. En het was alsof Bouwen naar die enkel door een teeken uitgedrukte belofte gewacht had voor 't plechtig en beslissend oogenblik, dat er een ontzagwekkende sterkte aan bijzette: een rochel kwam in zijn keel, zijne oogleden vielen toe, en een akelige bleekheid verspreidde zich over zijn gelaat. Zien sterven is een eenig iets, wie 't nooit heeft bijgewoond, weet toch dat het gebeurt, weet het met zekerheid, met bevend hart, met lamheid in de armen, met ontzetting in de trekken. De kleine knaap stiet een gil uit en vluchtte weg, naar zijne kamer, in zijn bedje, de deken trekkend over zijn gelaat, waarop het koude zweet uitbarstte. | |
XVIIIBij 't eerste morgenschemeren vonden ze hem. Trezeken was tot aan de deur der slaapkamer gegaan, loerend, luisterend. Zij merkte geen beweging in de twijfelklaarte, hoorde geen gerucht. Een paar maal riep ze heel stil, bevreesd voor het geluid van eigen stem: ‘Onkel Bouwen - Onkel Bouwen!’ Geen antwoord kwam. ‘Och Feel, sta op, ik durf alleen niet in de kamer | |
[pagina 140]
| |
gaan, hij spreekt niet meer, och Feel, ik ben zoo bang, zoo bang!’ Hij sprong uit het bed, trok enkele kleedingstukken aan en ging mede, samen aarzelend nog aan de kamerdeur, - en toen in eens beiden naar binnen. Nu schrokken ze voorgoed: daar lag hij dood, reeds half verstijfd, oom Bouwen. En met verslagenheid keken ze elkander aan, stom van ontroering en van bange voorgevoelens: ‘Vermoord! vermoord!’ In zijn phantasie zag Felix ook twee kinderoogen, onbescheidene getuigen van de wandaad, hoorde hij een fijne, stoute stemme van beschuldiging... zulk een geducht geheim, bewaard in een zoo licht geopend jongensmondje! Geen enkele stond van ruste meer voor hem! Er viel geen tijd te verliezen. De toestand was wanhopend schier: de veldwachter, gendarmen, 't volksgedrang!... De geest van 't praktische nam schielijk de bovenhand. Als door eene vreemde macht bestierd haalde Trezeken linnen; in overijlde haast hielpen ze malkander de vuile plunje van den gedoode uittrekken, een lap op de vreeselijke kneuzing houdend om ze niet als eene aanklaagster te moeten aanschouwen; en met vereende en verdubbelde handigheid sleurden zij het lijk over den grond tot in de keuken. Aan den pompsteen op een grooten hoop aangebracht stroo, waarover een frisch wit laken was gespreid, | |
[pagina 141]
| |
werd het neergelegd, met de armen op de borst gekruist, een palmtakje tusschen de vingeren. Dat gebruik was in het dorp, en zelfs in de landelijke buurt uit de mode: de overledenen bleven in hun bed thans; maar daar hadden de ouders gelegen, vervolgens Zalia en dan ook Sarelken. Uit gewoonte legden zij er oom Bouwen. Wanneer de verbaasde kinderen opstonden, was alles reeds in orde. Nauw was het volle dag. Dra spreidde het nieuws zich rond. De naaste buren kwamen: ‘Zoo schielijk!’ ‘Gisteren heb ik hem nog op den boomgaard gezien!’ ‘En ik heb nog in 't voorbijgaan tegen hem over de haag geroepen!’ Trezeken vertelde: ‘Het is precies gebeurd als met Sarelken, gezond gaan slapen en 's morgens doodgevonden. Hij had het borstwater, zulke menschen zijn in eens weg.’ De huisdokter was op zijn ronde, hij had het nieuws gehoord, hij zag het aanduidend strookruis met den baksteen er op voor 't hek liggen. Fluks wipte hij van zijn fiets. Toen hadden zij alweer een grooten schrik. Trezeken was zoo wit als de doode zelf. Haar wangen schenen weggekrompen, haar oogen stonden strak en wijd. | |
[pagina 142]
| |
Felix hield zich schuil, zijn gelaat onder de duisterheid van den schoorsteen verbergend, sprakeloos, ademloos. ‘Zoo, zoo!’ en hij stelde meer vragen, de dokter, even 't laken over 't lijk opheffend, een hand op de gekruiste handen leggend, op de borst juist boven de kneuzing! daar eens kloppend, schuddend aan de stijve gestalte, die op heel hare lengte bewoog. Trezeken herhaalde nauwkeurig de geschiedenis van Sarelken's dood; dat hare stem toonloos klonk en beefde was niet vreemd na zulk een treffende gebeurtenis. De dokter sprak hun voor den vorm eenige woorden van moed in, welke hij zelf in de gegeven omstandighe den volkomen overbodig vond. Het was als werd er een molensteen van hun hart weggerold, toen zij hem voortwielen zagen: ‘Goddank! Godlof!’ Het was nu zelfs beter dat hij gekomen was; maar welk een oogenblik van helsche kwelling, welk een angst! ‘O Feel, toen hij dat laken ophief en tastte juist op...’ ‘Zwijg, zwijg,’ zei Feel, met de hand stilte wuivend, ‘geen woord daarover meer, het is al te verschrikkelijk!’ en hij verborg zijn aangezicht onder zijne tien vingeren. Hoe lekt iets uit, waar nooit de mond van heeft gesproken, wat geene burenoogen hebben gezien? Was het misschien het ongewone feit, dat de huisge- | |
[pagina 143]
| |
nooten zelven den overledene hadden af- en op zijn stroo gelegd? Wie zal het zeggen. Doch gemurmeld werd er over dit zoo plotseling verscheiden. Vermoedens werden heimelijk uitgedrukt. En degenen, die 's avonds om zes uur den rozenkrans bij 't overblijfsel van Bouwen gebeden hadden, fluisterden heengaande langs de duistere wegen: ‘Hij is er zoo verdrukt geworden.’ ‘Wie weet wat er met hem gebeurd is!’ ‘Hij zal niet weerkomen om het ons te vertellen!’ Tot openlijke aantijgingen of tot een enkwest kwam het niet. Met de begrafenis werd er spoed gemaakt. Reeds 's anderdaagsmorgens lag Bouwen op het kerkhof. | |
XIXDes avonds van dien dag, toen de kinderen slapen waren en het reeds laat genoeg was om geen bezoek meer te duchten, zei Trezeken: ‘Feel, indien wij nu eens keken?’ ‘Ja,’ antwoordde hij, maar hij draalde nog. ‘Kom,’ en zij nam de lamp. Het tochtte door de reten en onder de deuren en de vlam laaide dansend op, door de beweging van haar stap. | |
[pagina 144]
| |
In 't hokje waar oom Bouwen sliep, lag nog het bed verward, met de inprenting die zijn hoofd in het kussen had nagelaten. Met den sleutel opende Feel, op eene knie gezeten, den grauwen, ongeverfden koffer: ‘Alzoo een pak!’ riep hij gretig juichend uit, de effecten met een koord saamgebonden er uit halend. Zijn blik schoot een lichtstraal naar Trezeken op. ‘'t Is voor onze kinderen,’ zei zij - die eeuwige ontschuldiging der ouderen voor elke loensche daad, voor al wat hebzucht, gierigheid of onrechtvaardigheid zich onderstaan te doen. En in de keuken bij de neergezette lamp, die al de hoeken in het donker liet, werd onder den ronden kring van 't licht, het pak ontvouwd, met stijve vingers, trillend van begeerlijkheid, elk stuk ontplooid. ‘Die hondsvot!’ brieschte Feel in eens met eene heele reeks van vloeken, en hij sloeg een greep van titels met geweld tegen het tafelblad. ‘Hier, hier! de schuldbriefjes van jaren hangen er nog aan; vervallen, goed om in 't vuur te werpen. Die schelm, die...’ ‘Zwijg, zwijg!’ bad nu ook Trezeken, zooals hij haar in 't bijzijn van het lijk den dag te voren had gebeden, ‘zwijg!’ en zij keek verschuwd in de richting van den pompsteen, waar op de donkerblauwe schorren nog enkele stroopijltjes slingerden, glimmend als vonkjes van | |
[pagina 145]
| |
't geweten in het schijnsel van de vlam, stroopijltjes van den bundel, waarop 't lijk van oom Bouwen gelegen had.
* * *
's Anderdaags om elf uur brak de schooljeugd luidruchtig uit het poortje, dat op 't kerkhof uitgang had, stoeiend, joelend, kibbelend, zonder eerbied voor het veld der dood, gewend aan de kruiskens, de zerken en de graven. ‘Kijkt eens!’ riep er een. En allen zagen toe: ‘Een hond, wat doet hij daar?’ Geweldig scharrelde deze met de dubbele kracht zijner bijeengehouden voorpooten op een versch terpje. Hij scharrelde zoo dapper, zoo geweldig, dat het gele zand, met dorre beendertjes en schilfertjes vermolmd kisthout meters verre achter hem uitvlogen. ‘'t Is onze Fik,’ zei Basiel. ‘He, wat een leelijke, ruige hond!’ riep er een. En een ander met jongenshanden, jeukend reeds om kwaad te doen: ‘Indien wij nu een steen hadden om er naar te gooien of een sneeuwbal maken konden, hoe zou hij vliegen!’ zei hij met verlevendigden blik. Het paadje, waar zij op uitbrokkelden, was met een | |
[pagina 146]
| |
ijzeren tuintje op heel zijn lengte van de begraafplaatsen afgescheiden. ‘Kon ik er bij, ik zou hem schoppen,’ sprak een kleine guit, geen drie voet hoog. ‘Maar kijkt toch eens!’ herhaalden zij. De hond had reeds niet alleen de helft van het terpje weggekrabt, maar een heelen put in de aarde daaronder gemaakt. Basiel had de begraving bijgewoond: ‘Ginds ligt oom Bouwen,’ zei hij gewichtig, als aan den grand genageld door den aanblik van dien ijver en onzinnigen moed. ‘O Bouwen, Bouwen Velghe!’ tierden zij, ‘de grootste gierigaard van heel het dorp.’ ‘Een die niet eten dorst!’ ‘Een die een cent in twee beet!’ - ‘Van honger dood, met al het geld in zijne kas!’ Zij spraken allen door malkaar, Basiel omringend, enkelen dicht onder zijn neus met den eenen vinger over den anderen schrappend. Het was om hem te tergen, hem te sarren, dat ze 't deden; maar hij nam het ernstig op: ‘Het is niet waar, het is niet waar,’ herhaalde hij bijna schreiend, overmand. ‘'t Is zeker waar, 't is zeker waar!’ hielden de bengels vol, thans guitig om hem henen springend. En in zijn kinderverontwaardiging over het lasteren van zijn bloed, ontsnapte 't hem gewichtig en beduidenisvol: | |
[pagina 147]
| |
‘Ik weet waaraan oom Bouwen gestorven is.’ Toen kromp hij zelf ineen van schrik: de put, zijn vader met het deksel in de hand!... De jongens zwegen, heimelijk aangedaan door iets beklemmends, hartbenauwends, iets hachelijks, iets verholens, zwevend in de lucht... ‘Fik, Fik, kom, Fik!’ riep Basiel, den hond tissend, op zijne broekspijp slaande, ‘kom, manneken, spring over het tuintje, kom!’ Maar Fik bleef wroeten op het graf van zijn vermoorden meester.... |
|