Jonggezellen levens
(1907)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Jonggezellen levens | |
[pagina 7]
| |
Jonggezellen levensIJa, met vieren waren zij geweest: drie gebroeders en ééne zuster; deze was de oudste van het huisgezin. Beide ouders dood. Werken, slaven, zwoegen was hun levensdeel. Drinken hun genot, ten minste voor twee onder hen. Hun beroep bracht het mede: de baan is verderfelijk, voerlieden waren zij. Zij woonden te Vroden op drie uren gaans van de stad Gent. Hun huis stond in de bijzonderste dorpsstraat, een zonderling huis met verdieping; ondanks dat toch laag schijnend, misschien omdat de vensters breeder waren dan | |
[pagina 8]
| |
hoog. De deur even breed - eene glazendeur met kleine, vierkante ruitjes, opende op eene ruime gang. In de groote keuken gaf enkel éen raam klaarte, eene klaarte verduisterd door staande vrachtwagens er voor, of als er geene stonden, toch gedempt door de schaduw van de stallen en de schuur op het voorhof. Met vieren waren zij geweest, doch dat was lang geleden reeds, de herinneringen aan dien tijd begonnen in hun omgeving door de hand der vergetelheid uitgewischt te worden; bij de beiden - de overgeblevenen - schoon nooit meer besproken onder hen - wakker steeds, heimelijk opgesloten in de lijdende diepten van hun hart. Leo heette hij, Stine heette zij. Een paar knechts hadden de gestorven broeders vervangen. Driemaal in de week reed de zware huifwagen naar de stad. Om twee uur in den nacht piepte de slaapkamerdeur van Stine, schoot het kaarsje, dat zij in de hand hield, een lichtstraal over 't zaaltje, en op hare sokken daalde zij de steile trap af. Hare klompen stonden beneden. Toen stak ze 't vuur aan, pompte water, maalde koffie, alles in den weifelenden schemerschijn van dat dunne kaarsje, goot op, sneed boterhammen en riep toen aan de trap: ‘Opstaan!’ | |
[pagina 9]
| |
Een bons boven haar hoofd gaf de geruststellende overtuiging, dat Leo haar gehoord had en, zooals zij 't noemde: ‘in roerte kwam.’ Na nog wat reuteling - getuigend, dat hij zich aankleedde - steeg hij de trappen af, ook op zijn sokken: schoeisel om boven te gaan werd reinheidshalve niet geduld. Hij bromde een goedendag. Zij bromde er een tegen. Hij deed zijn lompe schoenen aan, ze sterk toesnoerend, zette zich en at. Op het in 't donker liggend voorhof glom plots een zwak licht; gerucht ontstond van slepende ketens, een paardenstap, nog een; een paar vloeken, harnasgeruchten. Het was de knecht, die de paarden inspande. Ruw kwam hij in huis; de grendel was reeds van binnen - met het oog op die komst - weggeschoven. Hij had zijn haren pet tot dicht bij de oogen neergetrokken, droeg eene roode sjerp om den hals, en de dikte zijner schouders onder den linnen kiel duidde aan, dat een warm wambuis hem voor de kou beschermde. In haast slokte hij een kop koffie binnen, met de zweep in zijne eene hand en trok dan, zonder plichtplegingen, zijn baas vooraf de achterdeur weer uit. Stine nam de lantaren op, die buiten stond, met dansend schijnsel voorlichtend. ‘Hu! Hu!’ zei Leo en de wagen kwam langzaam in beweging en reed de poort uit. | |
[pagina 10]
| |
‘God beware u!’ zei Stine. ‘Allo dan!’ antwoordde Leo, voor alle afscheid nog eens van onder de huif uitkijkend. Stine sloot de poort. En het log gevaarte trok heen tusschen de sluimerende huizen van het dorp in den duisteren nacht, zijn urenlangen weg aan naar de vergelegen groote stad. | |
IIDe dienstdoende knecht zocht aldra een warme schuilplaats tusschen het stroo en de opeengetaste zakken en dommelde weldra in met een gevoel van zalige zekerheid, zacht gewiegd door het ludsend voertuig. Leo mende zelf, voorop gezeten met de beenen uit den wagen hangend. ‘Leo, wil ik voeren?’ zoo was hem meer dan eens voorgesteld met bereidwilligheid en een zweem van krenking over niet-vertrouwbaarheid. ‘En indien gij eens in slaap vielt?’ ‘In slaap vallen! Ik ben toch geen kind meer, zeker? Overigens, de paarden kennen hun weg, ze zouden niet verloren loopen.’ Leo antwoordde niet meer en bleef zitten, zorgzaam wakker en toch half verstompt van geest aan wind en | |
[pagina 11]
| |
regen en koû gewend, in de bijna genoeglijke verkleumdheid van den winternacht. Aan de afspanning ‘Halfwege’ hield de wagen halt. Een der dochters kwam buiten met in de eene hand een borrel, boordevol, in de andere een glas melk. De knecht goot, achterovergeheld, den inhoud van den borrel binnen, net als ware zijn keel een trechter, en Leo eveneens, deed hetzelfde met de pint melk, wellicht mechanisch en uit gewoonte van den tijd, dat ook hij jenever dronk. De paarden kregen eene korst roggebrood. Op eenige honderden meters verder lag de steenen brug over de Palingbeke en, daar het water er in hoorbaar zoo diep stroomde, was het minder verwonderlijk dan het op 't eerste gezicht scheen, dat de weg er wat naar opklom. Die brug lag op de scheidslijn tusschen Ploegvelde en Vroden. De paarden vertraagden den stap, moeilijk trekkend. De twee lichtoogen vooraan schoten hun huppelend schijnsel op de witgekalkte steenen aan elken kant van den boog, waaronder men het water vermoedde, in geheimzinnige duisternis voortstroomend, en de knecht, die nog niet weder ingedommeld was, zag Leo zijdelings eens uitkijken en dan zijn kruis maken, stil prevelend: ‘In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geest's, Amen...’ | |
[pagina 12]
| |
IIIIn 't hart van den winter was het nog niet gansch dag, als men de eerste huizen van de stad bereikte: werklieden trokken naar het oord hunner bestemming met in de hand een blikken keteltje, dat zich vermeide in het beproeven om het eerste licht op te vangen, of met hun gereedschap op den schouder: grauwe schimmen in den grauwen morgenstond; hier en daar werd een luik geopend, schuierde of dweilde eene vroegopgestane meid aan eene deur en de lantaarnman doofde met een langen stok de laatste straatlichten uit.... Dagen van bedrijvigheid ook voor de voerlieden: lossen, laden, in het zweet huns aanschijns, daarna het middagmaal in de vochtig-warme keuken der afspanning, met beroepsgenooten uit andere dorpen: kout, gezelligheid, een uurtje van verpoozing, naar hetwelk gehunkerd werd, en dat het loon mocht heeten voor hun ruwen dag, een lekker glas bier, behalve voor Leo, die water dronk, beter eten dan thuis, een kop koffie; eene pijp gestopt, zalig gerookt met verhitte wangen en gloeiende ooren. Leo deed gewetenstrouw de hem opgelegde boodschappen en 's avonds, nadat de paarden weder op stal hun haver - ook het loon voor hun dagtaak - stonden te kauwen, nadat de karnemelkpap en de dikke boterhammen | |
[pagina 13]
| |
genut en de knechts, die bij de paarden sliepen, ‘elk ne goê nacht,’ gewenscht hadden, haalde Leo zijn ‘memorieboek’, zooals hij het noemde, te voorschijn. Met buitengewoon groote en even stijve hand teekende hij daarin op, wat hij voor de dorpslieden gekocht en medegebracht had: ‘Een schapenvacht voor den burgemeester.’ Leo keek even op naar de zoldering, als zocht hij er inspiratie en bromde: ‘betaald negen franken,’ en hij schreef: ‘Burgemeester: een schaapvel, tien franken; medebrengen: vijf-en-twintig centiemen.’ Hij las verder op zijn kladboekje: ‘Een doosje gekleurde parelen voor de kleine van den dokter, vijftig centiemen,’ en hij schreef in zijn memorieboek: ‘Dokter Kartuivels: parelen, zestig centiemen; inkoopen en medebrengen: twintig centiemen.’ ‘Dat is commerce,’ zei hij bij zichzelven, als een kleine prikkel van gewetensbezwaar zijn gemoed dreigde te kwetsen. Hij bladerde verder in zijn kladboek, dat hij alleen op de wereld in staat was te ontcijferen: ‘twaalf oesters voor juffrouw Sterre, verdeke! Stine,’ zei hij, zich bezinnend: ‘zij moest ze nog van dezen avond hebben!’ Stine wierp haar naaiwerk weg en stond reeds op om ze te dragen. ‘Met dat ze lam zit en schuw is alleen als 't donker | |
[pagina 14]
| |
wordt, kan Amelie - dat was de meid - ze niet komen halen.’ ‘Daar in den hoek, het mandje,’ zei Leo. Hij had het voorzorgshalve als koopwaar van buitengewoon gehalte reeds gereed binnengebracht. Hij keek naar de balken, onverstaanbaar mompelend: ‘Een frank twee-en-ne-gen-tig betaald, met den ci-troen twee-fra-n-k, maakt hem met de winst er op twee frank twintig; vijf-en-twintig centiemen voor 't meêbrengen en.... er is toch wat aan verdiend om ze zoo laat naar harent te dragen, maakt: twee frank en half.’ Dat schreef hij op de rekening van juffrouw Sterre. ‘Commerce, commerce, dat is commerce,’ moest hij meermaals bij zichzelven herhalen, omdat die kleine, verduiveld hardnekkig dreigende prikkel zijn geweten... ‘Dat is commerce,’ hernam hij nog eens, ‘en daarmeê doef!’Ga naar voetnoot(1) | |
IVLeo was veertig jaar, Stine nog een paar jaren ouder. Zij hadden den naam dat ze er warm in zaten; ook kreeg zij van tijd tot tijd ‘de complimenten’Ga naar voetnoot(2), soms van | |
[pagina 15]
| |
wege een dorpsgenoot, soms van een totaal haar onbekende. ‘Dwazerikken! dat ze een mensch gerust laten,’ zei ze misnoegd, zonder ooit eene andere gedachte dan die van eenvoudige weigering bij zichzelve toe te laten, zonder ooit nieuwsgierigheid te voelen naar een onderzoek. Stine had van jongs af den naam gehad, dat ze leelijk was: gezet, plomp, groen-grijze oogjes, een smal neusje en dikke lippen, die trilden van aandoening bij de minste gemoedsontsteltenis. Hare aangeboren groote blooheid verborg ze onder stroef-zich-voordoen. Hare gevoelsontvankelijkheid onder schijnbare hardheid, en niet zelden ontviel een schimpwoord haar mond, terwijl haar oog een traan terug moest dringen. Leo was van middelmatige gestalte, een weinig gebogen in de schouders, vlug als een kat in zijn bewegingen, sterk als een ezel, waar het op lasten dragen aankwam. Zijn aangezicht was gezond roodbruin gebronsd, zijne jukbeenderen staken uit, zijn wangen waren wat ingevallen, zijn tanden, onregelmatig, schitterden van het zuiverste wit en zijn oogen, diep en wijd open, waren van het helderste blauw. Hij had nog geen enkel wit draadje in het bruin van zijn hoofd. Stine evenmin. ‘Mijn haar is wortelgrijs,’Ga naar voetnoot(1), placht ze te zeggen, | |
[pagina 16]
| |
‘en ik heb kattenoogen,’ als er van haren of oogen in haar bijzijn gesproken werd. Uiterst krenkbaar was ze op dit punt, en zij haastte zich voren om zichzelve te minachten, opdat anderen er haar niet mede plagen zouden, ‘Waarom trouwt gij niet?’ vroeg men aan Leo. Hij was wat doof aan den linkerkant, daardoor helde hij het hoofd steeds een weinig op zijde. Hij wees naar zijn ondienstvaardig oor; maar een sluwheid in zijn oog verraadde, dat hij 't wel begrepen had. Bijwijlen verwaardigde hij zich te antwoorden: ‘Heb ik tijd om achter 't vrouwvolk te loopen, zeg, heb ik tijd?’ of ‘ik heb mijn zinnen gesteld op eene prinses en die kan ik niet krijgen.’ Op dezelfde guitige manier wees hij het af, als hem, sterke dranken werden aangeboden in de huizen, waar hij leveringen deed: ‘Zooveel alsof ik 't had,’ zei hij met een afwijzenden zwaai zijner groote hand. ‘Een glas bier dan toch, Leo?’ ‘Ik drink niets dan wijn.’ ‘Welnu,’ - om hem te beproeven - ‘een glas wijn dan?’ - ‘Ik lust geen anderen dan pastoorswijn.’ Het gebeurde dat men 't ernstig opnam en het hem gereedelijk gunde. ‘Goed, Leo, dat heb ik ook: ‘Tours’, met een beweging naar den kelder toe. | |
[pagina 17]
| |
‘Is hij van 't jaar elf?’ vroeg Leo met boertigen ernst. ‘Neen,’ of ‘dat weet ik niet,’ onthutst. ‘Dan moet ik hem niet hebben,’ en vlug sprong hij op zijn wagen of liep hij de straat op. | |
VIn den zomer was er weinig verandering in hun leven, tenzij dat het daglicht begon te schemeren, als de wagen vertrok, dat de paarden in het terugkeeren door de dazen werden geplaagd en Leo en zijn knechts van de hitte leden. Zijn grootste genoegen en dat van Stine was met de kaart te spelen. Des Zondags namiddags werd het vierkant tafeltje uit de keuken voor de deur gesteld, op de straat, en Karel-Louis Crevaels, die rechtover woonde, kwam zich met zijn vrouw bij hen voegen. Sarel-Louis heette men hem kortweg. Rika was de naam zijner vrouw. Hij was vlaskoopman geweest, had den handel vroeg vaarwel gezegd en was nu wat men op het dorp noemt ‘karnemelk-rentenier’. Dit is: zij hadden genoeg om met voorzichtige zuinigheid van hun inkomen te leven. Het huis, dat ze bewoonden, was het hunne, eigenlijk | |
[pagina 18]
| |
te groot voor de kinderloosheid van hun huwelijk, doch zij bleven er in, vastgevezeld door gewoonte. Het was de eenige buitensporigheid, die ze zich veroorloofden. Aan dat kaarttafeltje werd het nieuws van 't omliggende afgehandeld, werd besproken en vaak - meest door Rika en Stine - beknibbeld, wie voorbij kwam. Leo, doof, zat te wachten, totdat de op- en aanmerkingen een einde namen. ‘Spelen wij of spelen wij niet?’ vroeg hij soms ongeduldig, de vuile kaarten waaiervormig in zijn hand houdend. ‘Met wie ben ik?’ zei Rika, in 't midden van haar kwaadsprekerij tot de orde geroepen. ‘Met wie ben ik?’ nog eens, ijver toonend. ‘Wat is er troef?’ vroeg Stine. ‘Kijk, zie, daar ligt hij,’ zei Sarel-Louis en Leo voegde er bij: ‘Dat vrouwvolk, dat vrouwvolk, ze zijn, mijn waarheid, de kluts kwijt, zoodra er een levende ziel voorbijkomt!’ ‘Wat wordt er gedaan?’ vroeg Rika weder, niet lichtgeraakt, Stine aankijkend met haar bol rood aangezicht, dat altijd lachte, en een oog van verstandhouding trekkend. ‘Ik heb al driemaal gezeid, dat ik passeer,’ antwoordde Leo kortaf, wat korzelig, omdat hij aan 't verliezen was. ‘Ik ga alleen - solo,’ verklaarde Sarel-Louis, zijn | |
[pagina 19]
| |
mooie troeven met de blikken streelend, comisch huichelend er bijvoegend, ‘ik ga 't toch probeeren, al kan ik er wel inzitten.’ ‘Gaat gij geen miserie? allo toe, riskeer het maar,’ zette Rika Stine aan. Zij was er bijzonder op gesteld haar man tegen te werken in het whistspel. ‘Ja,’ zei Stine, na eenige aarzeling, na schijnbaar met den vinger van kaart tot kaart de kansen van winst en verlies berekend te hebben en zij legde een slecht blad uit, wat de anderen haar nadeden. ‘Er zitten geene meer in van over jaar,’ was telkens hare leus. 's Winters speelden zij ten huize van Leo, die de knechts vrijaf gaf en de paarden ongaarne alleen liet. ‘Licht en vuur voor ons gespaard,’ zei Sarel-Louis tot Rika. | |
VI‘Maar Leo, waarom trouwt gij toch niet?’ vroeg hem eens madame Glorie, de vrouw van een graankoopman. Zij stond in hare gang, toen Leo met eene boodschap aankwam. Eene jonge meid wreef de koperen handvatsels der straatdeur op en luisterde als een vink. | |
[pagina 20]
| |
‘Madame,’ antwoordde hij heel ernstig, ‘ik heb den grootsten lust, maar ik geloof, dat niemand mij willen zou.’ ‘Waarom niet?’ lachte zij, de scherts dadelijk vattend, ‘ge zijt een flink manspersoon.’ ‘Ik ben reeds op den achternoenGa naar voetnoot(1), moet ge toch denken,’ zei Leo. De jonge meid, steeds op het koper wrijvend, staarde hen nieuwsgierig aan. ‘Die niet waagt, heeft niet,’ hernam de dame. ‘Ge moet eens uitkijken.’ ‘Dat heb ik al zoo dikwijls gedaan,’ zei Leo, ‘en mijn gading gevonden ook; maar 't ongeluk is, dat ik het aan geen meisje durf vragen.’ ‘Deugeniet!’ tergde de dame hem met den vinger. ‘Op mijn woord,’ schertste Leo, ‘er zou alzoo eene moeten zijn, die 't aan mij vraagt.’ | |
VIIKorts daarna had Leo weder eene levering voor dat huis. Hij had tweemaal aangebeld, toen mevrouw zelf de deur kwam openen. | |
[pagina 21]
| |
‘Die meiden, die meiden!’ begon zij. Madame Glorie was eene van de menschen, wier leven verbitterd is door hun omgang met de dienstboden, en die eene kwellende studie maken van dezer karakter en fouten, wat hun tot een obsessie wordt. Zij had er altijd andere. ‘'t Is nu eene Duitsche,’ zei ze; ‘ge hebt ze hier reeds de voorgaande maal gezien.’ Leo zei dat hij geen acht op haar had gegeven. En zij begon, ondanks zijn blijkbare onverschilligheid voor het geval in quaestie: ‘Naarstig, eerlijk, goed kunnen werken, maar een loshoofd. Van zoodra zij een minuut heeft, snuffelt zij in een roman, en verzen opzeggen, verzen zonder eind, als ze in hare keuken alleen is!’ Leo had haast. Hij keek op zijn zakhorloge ten teeken daarvan. De knecht kwam teweeg binnen met een afgeladen zak graan op 't hoofd en spartelde zijn klompen uit. Mijnheer was niet daar; mevrouw trok mede om hem de bergplaats aan te wijzen, doch beleefdheidshalve riep ze de meid om aan de poort te blijven. Leo hielp zijn bediende een tweeden zak opladen en terwijl deze weder naar het tamelijk ver magazijn was, vroeg hem minzaam de meid in eigenaardig Platduitsch: ‘Zijt gij nog jonggezel?’ Leo wees naar zijn linkeroor, dat hij het niet verstond. | |
[pagina 22]
| |
Zij kwam dichter bij en riep: ‘Of ge nog ongehuwd zijt?’ Hij knikte even. ‘Gij hebt de schoonste oogen, die ik nog ooit gezien heb,’ zei ze, ‘ze zijn blauw als een voorjaarshemel, ich schwärme für schöne Augen!’ voegde zij er in 't Hoogduitsch bij, met hare eigene oogen bezield opkijkend in de lucht. Ditmaal verstond Leo haar waarlijk niet. Hij gaf weder een zak op aan den teruggekeerden knecht, en het meisje, zeker denkend, dat de tijd drong, hernam: ‘Het dienen verveelt mij, indien ik alzoo een liefderijk hart vond, dat het mijne wil, wat zou ik gelukkig wezen! Naar den leeftijd zou ik niet zien, al was er een verschil van twintig jaren.’ ‘Zoo, zoo! Ei, ei!’ zei Leo, die in verlegenheid geraakte. ‘Liefde is het hoogste goed op aarde,’ hernam de meid. Zij was poezelig, blond en frisch. Hare grijze oogen schenen te zwemmen in blinkend wit. Streelend keken zij Leo voortdurend aan. ‘O, een eigen thuis bezitten, niet meer bij vreemde menschen moeten dienen!’ voegde een practische zijde van haar karakter er, onbewust schier, aan toe. ‘Trouw dan,’ zei Leo, opnieuw heel in verlegenheid, en hij keek naar zijne paarden, als naar een toevluchtsoord. | |
[pagina 23]
| |
‘Met wie?’ vroeg ze, bescheiden neerziende. Hij wees weder naar zijn linker oor, dat eeuwig hulpmiddel bij elke verlegenheid. Plots veranderde haar aangezicht: van mild werd het stuursch, hare kleur verhoogde, haar mond kreeg een trek van stoutheid, haar oog schoot een straal van toorn: ‘Eine Ehe ohne Liebe, nein, lieber gar keine!’ verklaarde zij op een toon, alsof hij met een ongewenscht aanbod ware uitgekomen en zij het was, die 't verontwaardigd afsloeg; en zij liet Leo alleen staan aan de opene poort. | |
VIIIOp een winteravond, juist op het oogenblik, dat de wagen terug, en binnen was en Stine de lantaarn uitdoofde, die tot het lichten had gediend, ontstond rumoer op de straat: een soort van gehuil, een jammerklacht, die schier niets menschelijks had. ‘Wie schruielt daar zoo?’ zei ze, heel wit wordend; dat gehuil herinnerde haar aan een ander, lang geleden gehoord in huis en medegemaakt, toen het bericht kwam, dat Hein, haar jongste broeder... ‘Wie schruielt daar alzoo?’ herhaalde zij, reeds schielijk in hare zelfzucht gerustgesteld, dat het rampgeval haar niet nauw kon aangaan: ‘Leo thuis, de paarden ongedeerd, de lading veilig.’ | |
[pagina 24]
| |
Het was Sarel-Louis, met verwilderd gelaat. Hij kwam om hulp, om troost, om redding, hij wist niet om wat hij kwam in zijn nood: Rika was daar zoo even van haar stoel op den grond gegleden, hij zag er geen leven meer aan, bloedig schuim stond op haar mond!... Hij had moeite om het uit te brengen, kort, onsamenhangend, met verworgde keel. ‘Rika! Rika!’ riepen allen te gelijk en allen: Leo, Stine, de knechts volgden hem in zijn huis. Daar lag ze, doodsbleek, slap. Men wilde ze recht trekken, haar hoofd viel van de eene zijde op de andere. Het bloed, dat uit haar mond en neus vloeide, gaf haar den schijn eener vermoorde of verongelukte... Leo beefde bij den aanblik, die vroegere visioenen voor zijn geestesoog deed opstaan, schrikbeelden, die zijn nachtelijken slaap van vermoeiden zwoeger nog storen konden... Stine's dikke lippen trilden krampachtig. ‘Och Heere toch, och Heere toch!’ kreet ze. 's Anderendaags liep het nieuws van dat plotseling overlijden als een vuur door het dorp. Het was een akelig schouwspel, die zwarte doodvanenGa naar voetnoot(1) tegen de gesloten blinden van dat huis rechtover aangeleund - als aangeplakt - te zien staan, de kist te zien binnendragen. | |
[pagina 25]
| |
Leo had Sarel-Louis gehaald, opdat hij zijn maaltijden bij hen nemen zou; men wilde hem ook een bed bereiden in de voorkamer, maar dat wou hij niet. Hij zat als verslagen in den hoek, van tijd tot tijd met de vlakke hand in machtelooze wanhoop op zijn knie slaande, terwijl Stine met zenuwtrekkenden mond in de keuken af en toe liep. Twee dagen later had de begrafenis plaats. Stine stond - met haar kapmantel aan - door een kier van hare deur te loeren, toen het lijk buiten gedragen werd, en, overstelpt door herinneringen aan gezellig verkeer, sloeg zij thans ook op hare knie: ‘Dat heeft Rika niet gepeinsd! dat heeft ze niet gepeinsd!’ en tranen liepen over hare tanige wangen. Aan den put had Sarel-Louis luid gesnikt en misbaar gemaakt. Thans zat hij weder bij de buren 's avonds, zijn hoofd te schudden, als versuft, vermoeid van lijden: ‘Al dat gezond vleesch in de aarde zien steken, al dat gezond vleesch, al dat gezond vleesch!’ herhaalde hij. ‘Blijf hier vannacht,’ zei Leo nogmaals. ‘Neen, neen,’ hij stond op, als een dronken man zwenkend. ‘De overblijver is de slechtste,’ zuchtte hij. Stine leidde hem tot aan de deur en bleef staan, totdat zij zijn grendel hoorde inschuiven. Zij keek eens in de lucht, aangetrokken door de helle tinteling van duizendvoudig diamant daarboven. ‘Het zal vriezen,’ dacht ze, ‘ik moet de appelen | |
[pagina 26]
| |
op den zolder dekken.’ En dan: ‘Rika, nu ligt zij ginder ook, vannacht zal ze voor den eersten keer buiten slapen. Dat heeft ze niet gepeinsd, dat heeft ze niet gepeinsd, toen we Zondag met de kaart speelden!’ | |
IXHet gewoon leven ging zijn gang, het huis rechtover was weder open en liet niets meer vermoeden van het afgespeeld drama daarbinnen; de drempel behield geen indruk van het noodlot, dat er zijn voet had opgesteld. Sarel-Louis bleef er alleen wonen, kwam als te voren bij winteravond en zat met Leo en Stine en de knechts op de stoep, als het daglicht in den zomer aan 't vergrauwen was. De hooiwagens reden door de straat, uit de LeiemeerschenGa naar voetnoot(1) terugkeerend, met vrouwen hoog er op, vaak zingend gezeten, door muggezwermen omgonsd; met mannen naast of achter de waggelende lading stappend; een hemd, een linnen broek, een paar grauwe, zware schoenen, een stroohoed, eene vork op den schouder. Hittewalmen en stofpoeier kwamen mede in de sterk geurende atmosfeer van 't gedroogd gras. Kinderen bestormden de hooiers, burgerskinderen en | |
[pagina 27]
| |
arme kinderen, allen bedelaren thans: ‘Geef mij een meerschnootje,Ga naar voetnoot(1) geef ons een meerschnootje!’ En liefderijke handen, op weldoen bedacht, wierpen de met een stroohalm saamgebonden bundeltjes van zoetsmakende, mortierstampervormige worteltjes, uit de weigronden gerukt, ‘te groebelen’ naar de om den buit vechtende kleinen. ‘Stout gespuis!’ zei Stine, wat haar niet belette, als de tijd daar was, in den herfst met schemerlicht aan hare deur te verschijnen, sluipend, en als beschaamd over die daad van teederheid! - en een heel voorschootvol peren uit te deelen aan de luidruchtige, van school komende jeugd. Alle jaren zwoer Stine bij zich zelve, dat ze 't niet meer doen zou; want telkens de voorraad op was, kwamen de jongens, nog gedurende avonden, op hare deur schoppen, en riepen zij: ‘Gierige peze!’Ga naar voetnoot(2) als zij ze verjoeg. En alle jaren, op hetzelfde tijdstip, verviel Stine in dezelfde fout. Zij zaten dus voor hun deur; de vledermuizen dwarrelden in ronde kringen, met een eigenaardig, geheimzinnig wiekengeklap boven hun hoofd, spoorloos verdwijnend, plots daar weder. De zomerstarren pinkten in den zomerhemel. Men sprak | |
[pagina 28]
| |
van den oogst, van regens of droogte, van de aardappelplaag, en waar de eerste kenteekens zich vertoond hadden, of van het nieuwste nieuws. Leo mengde zich weinig in 't gesprek. ‘Hij wordt hoe langer hoe doover,’ zei Stine tot Sarel-Louis, zonder groote toonverlaging en haar broeder hoorde 't niet, inderdaad. ‘Het is nog te heet om naar bed te gaan,’ sprak de een of ander knecht, bevreesd voor de stiklucht in den paardenstal, als een aanwezige geeuwde en slaperig de armen boven het hoofd uitrekte; en men bleef zitten, men vroeg niet beter. Tot eindelijk de vele kloppen van de kerkklok een laat uur aanduidden, nadat al de gesprekken in de andere groepen langs de dorpstraat opgehouden hadden, en alle stoelen binnengedragen waren, alle lichten uit. ‘Wij moeten er ook aan gelooven,’ zei Sarel-Louis opstaande en hij zuchtte. ‘Elk ne goên avond,’ zei hij nog, de straat overstekend. ‘'n Avond,’ antwoordden allen. | |
XEen soort van teederheid was van lieverlede in hun omgang ontstaan, iets onnaspeurlijk-zoets, dat zich over | |
[pagina 29]
| |
hun levensatmosfeer verspreidde, als een geur van bloesem in een tuin, zonder dat men den bloesem zelf ziet. Sarel-Louis bracht de dichtgekroptste sla, in 't vroege voorjaar, van zijn zonnebarmGa naar voetnoot(1). De mooiste perzikken van zijn zuidelijken gevel waren voor Stine. Uitgezochte peren bracht hij aan. ‘De eene liefde is de andere waard,’ zei Stine en als zij pannekoeken bakte, zond zij er hem eenige. ‘Al heet, al warm,’ op een bord in een kleedje gehuld. Ik zeg zij zond; want nu had zij eene helpster in huis; eene wees van vaderzijde, die met eene - een paar jaren oudere zuster - in het dorpsgesticht was grootgebracht geweest, omdat de moeder, eene waschvrouw, vroeg weduwe geworden, niet in het onderhoud van drie kon voorzien. De jongste had den leeftijd van één en twintig jaren bereikt en moest uit het gesticht weg, de oudste, die men er uit een bijzondere gunst wegens zwakheid tot dusverre gelaten had, kreeg ook haar ontslag. Half uit eigenbelang, half uit medelijden nam Stine de jongste in huis, met zuinigheid een bijzonder accoord sluitend: het meisje rok geene huur, doch na gedanen huisarbeid mocht ze kant werken. De opbrengst was voor haar. En het was ook Stine, door haar bemiddeling, die de oudste - drie en twintig - bij Sarel-Louis als noodhulp deed. | |
[pagina 30]
| |
Zij sliep er niet of bleef er zelfs niet heel den dag, maar ging er 's morgens, stak het vuur aan, haalde in de winkels wat hij noodig mocht hebben, schilde de aardappelen en maakte zijn bed op. Zij was een stil, leelijk meisje, wat van de pokken geschonden, met brave oogen, tenger van gestel, een oprecht kind van armoede, die tegen geen zwaren arbeid kon. Sarel-Louis had zijne pijp liggen in 't voermanshuis op het schoorsteenblad, bij die van Leo en de knechts. Binnengekomen tastte hij er naar, stopte en ontstak ze, net als ware hij te zijnent geweest. Hij zat in den hoek. Stine naaide of stopte en het meisje had het kussen op den schoot; een glazen bol stond op de tafel met een nachtlicht er achter, dat een helle rondte juist op het kantje wierp. Bedrijvig sloeg ze de boutjes dooreen met houtgekloppel. De thuisgebleven knecht in den anderen hoek verroerde niet. Weinig werd er gesproken in het kalm genot van samenzijn. Nochtans zoolang Leo niet met de vracht thuis was, genoot Stine niet volkomen. Zij keek bijwijlen naar het hanghorloge, leende het oor aan elke rateling op straat ‘Ge wordt weerom gejaagd,’ zei Sarel-Louis. Zij loochende 't met een trilling van haar mond. Soms sprak Sarel-Louis van zijn eenzaam leven: ‘Zie, overdag is het niets,’ zei hij eens, ‘maar 's avonds | |
[pagina 31]
| |
als ik van hier kom en mijn deur open en in dat donker huis ga, dan, ja dan ben ik niet heel stout om binnen te trekken.’ ‘Ge zijt toch zeker niet schuw voor Rika?’ vroeg Stine. Hij draalde een oogenblik met zijn antwoord: ‘Schuw voor haar geest wel niet; maar, jong, de dood geeft toch een schroom, zeg wat ge wilt,’ en, onvoorzichtig, heel met zijn eigen bekommernissen bezig, in alvergetelheid van de schimmen harer vroegere omgeving, vroeg hij: ‘Hebt ge dien schroom nooit gevoeld? Gij hebt hier ook dooden gehad; hebben bij voorbeeld uw beenen niet gebeefd en hebt ge niet schuw rondgezien, als ge 's avonds alleen in huis waart en iets uit de kamer van uw overleden broers halen moest?’ ‘Neen,’ zei Stine, het hoofd diep over haar werk buigend. ‘Ja maar, Sarel-Louis, hier is het een ander geval,’ sprak de knecht van uit zijn half duisteren hoek in den breed-hoogen schoorsteenmantel, als eene stem uit het graf,’ hier is het een heel ander geval: Stasius noch Hein zijn niet naar huis gebracht, nadat ze.... dood waren.’ Hij had zich ook versproken; hij kuchte. Eene drukkende stilte als een rouwfloers viel over de groep.... ‘Stine,’ sprak het meisje, als allen thuis en weg en te bed waren, ‘Stine, hei-je nog andere broeders gehad dan Leo?’ | |
[pagina 32]
| |
‘Ja,’ antwoordde Stine, ‘twee.’ ‘En alle twee gestorven?’ Zij knikte met vertrokken mond. ‘Toch niet op éénen dag?’ ‘Neen, neen,’ zei Stine, ‘de een lang na den anderen. Toe, kraam uw werk op,’ hernam ze, ‘laat ons gaan slapen, het is al laat,’ en zij nam de lamp, die ze wat indraaide, het meisje nauwelijks tijd gunnend om hare bouten met lange, zoogenaamde ‘naaldespelden’ op te steken en haar kussen te dekken met een wit overkleed. | |
XIStine sloeg bestendig het huis van den overbuur gade. ‘Sarel-Louis is al op,’ zei ze, als ze 's morgens vroeg licht door de bovenlijst zag. ‘Hij is al naar bed,’ als 't er duister was. ‘Waar mag hij naartoe zijn?’ als ze hem opgedirkt had zien vertrekken. ‘Hij heett er gisteren niets van gezeid.’ En zij had geene rust, zoolang hij niet terug was en zij bescheid wist. Ook zijn dienstmeisje was een voorwerp harer voortdurende nieuwsgierigheid. Zij zelve had ze daar besteed, zij voelde als het ware een verantwoordelijkheid, een plicht van waakzaamheid. ‘Altijd wijs zijn,’ predikte zij haar voor, ‘geen gemeens | |
[pagina 33]
| |
maken met de buren, geen zotte kleeren, des Zondags na de diensten bij moeder blijven. Alles proper houden en staan voor 't profijt van uw baas als voor uw eigen.’ ‘Zijt ge tevreden over haar?’ vroeg zij soms aan Sarel-Louis in het begin. ‘Ten uiterste,’ antwoordde hij. Stine zweeg; een zweem van onvoldaanheid ontstond in haar: ‘Och, dat mansvolk! ze zijn niet heel klaarziende, er mag nog wat ontbreken, ze worden 't niet gewaar,’ en ‘wat is er dwazer dan een manmensch!’ zei ze soms. Onwillekeurig bespiedde zij vlijtig het kind. De deur van Sarel-Louis had een eigenaardig gepiep, wanneer ze open en toe ging. Zoodra Stine het hoorde, stond zij achter hare glazendeur: ‘Ze komt met brood thuis, - ze gaat om petrool, - ze zendt een schooier weg, - waar mag ze weeral zoo lang blijven?’ ‘Sarel-Louis,’ zei ze eens, ‘ge moet ze wat korter houden, ze zal eindigen met het hoofd in 't wilde te steken.’ Stine geloofde 't zelve niet, rnaar had behoefte hem te verontrusten, uit overmaat van vitzucht. ‘Och,’ zei hij, ‘och! ik laat Gods water over Gods akker loopen.’ Een andermaal: ‘Sarel-Louis, ik beweer niet, dat ze nieuwsgierig is, maar toch, als ze aan de deur veegt, dan staat ze zoo met den borstel in de hand, langs hier, langs | |
[pagina 34]
| |
daar het hoofd te draaien,’ en Stine deed het na, en keek toen verschrikt om zich heen, of de zuster, die in de stallen was, niet plotseling naderde. ‘'t Is jong zijn,’ was alles wat de man antwoordde. Eens zei hij: ‘Ja, Stine, had ik Rika nog!’ En hij zuchtte. Stine zuchtte eens mede uit sympathie. Sarel-Louis zei bijna niets meer; hij zat daar aan zijn pijp te smakken, den rook weg te blazen en in den grond te kijken. En hoe stiller Sarel-Louis werd, hoe levendiger Stine zich voordeed, hoe meer belang zij in hem stelde. Van zoodra het uur zijner komst naderde, keek zij naar 't horloge, tweemaal, driemaal, viermaal van haar naaiwerk op. De jonge meid, ook opziende, trok onbemerkt van haar, een oog aan den knecht, die in den hoek zat, en deze kuchte eens in verstandhouding en zeide toen, heel leuk: ‘'t Is zonderling, dat Sarel-Louis niet afkomt.’ ‘Als hij niet komt, moet hij de moeite niet doen van terug te keeren,’ antwoordde Stine; maar zij mengde zich niet meer in 't gesprek, of deed het zonder acht op het verhandelde te geven, tot hij daar was en zij hem bedrijvig een stoel toeschoof met een verhelderd aangezicht. ‘Stine is tukkezot van hem,’ fluisterden de knechts en de meid achterrug. ‘Sarel-Louis reuzelt,Ga naar voetnoot(1)’ zeiden de menschen. | |
[pagina 35]
| |
XII‘Ik zit hier altijd en gij komt van uw leven naar mijnent niet,’ zei hij eens aan Stine. ‘Ik heb niets te uwent verloren,’ antwoordde zij. Dat scheen wel stroef geantwoord, doch hij kende haar en meende mildheid in den toon te hooren. ‘Ik eet en drink hier bijwijlen,’ hernam hij, ‘ge moet het eens komen weer halen.’ ‘Zulke dingen moeten niet gewogen worden,’ zei Stine; maar eindelijk stemde zij toe op een Zondag met Leo in 't huis rechtover, na het middageten, te gaan koffie drinken. Zij had dat echter beloofd zonder Leo te raadplegen en, toen het oogenblik daar was, wilde hij niet mede: ‘Ge weet wel dat ik nergens ga,’ zei hij kortaf. ‘Gaat ge Sarel-Louis nu alzoo een affront aandoen?’ vroeg zijn zuster, heel teleurgesteld. ‘Ik wil gekend zijn,’ antwoordde Leo. ‘Hij heeft mij niet gevraagd en ik blijf thuis.’ ‘En had hij u gevraagd, ge zoudt toch niet gegaan zijn,’ zei Stine, heel rood, met verwijt in het oog. ‘'t Is maar een uitvlucht, die ge zoekt om uw stuks wille.Ga naar voetnoot(1)’ Leo zette zich neder, ten teeken dat zijn besluit onwrikbaar was. | |
[pagina 36]
| |
Stine geraakte in groote verlegenheid: Sarel-Louis wachtte op haar. Alleen kon ze niet gaan, afzeggen evenmin. Zij bedacht zich eene wijle: ‘Allo, toe, ga gij mee,’ zei ze aan haar dienstmeisje, dat niet beter vroeg en rap een nieuwgestreken schort aanstrikte. Stine had geen voet meer over dien drempel gezet sinds den dood van Rika. De voorplaats - een vroegere winkel - was even rood geschuurd als toen, scheen even wijd en ledig en de laurustins bij 't raam, in bakken op den grond, rond als donkere kussens, torsten als eertijds honderden roodachtige knoppentrosjes, waarmede zij als in relief overstikt schenen. In de ruime keuken stond de tafel gereed: vier kopjes, eierkoek. De beide vrouwen, Stine en de meid, zetten zich ver van elkander, elk op een stoel, dien zij niet van den wand verschoven hadden. Sarel-Louis bleef eerst recht staan; maar toen zijn dienstbode met de ververschingen aankwam, zei hij: ‘Valt er maar aan,’ en Stine en de jonge meid trokken hare stoelen, van achteren gehouden, bij den disch. Sarel-Louis had de zaken in orde willen doen: Stine was op koffie uitgenoodigd, maar hij had chocolade laten bereiden. Toen deze uitgeschonken werd, zei Stine: ‘Ik kom nog maar van tafel;’ zij had inderdaad zoo even het middagmaal gebruikt. | |
[pagina 37]
| |
‘Voor zoo iets is er toch nog altijd plaats,’ meende Sarel-Louis. De twee dienstmeisjes zaten mede aan. Eene verlegenheid zweefde over de groep. Stine deed haar best om met haar tinnen koffielepeltje klontjes suiker uit den voorraad te nemen en, daar zij er reeds mede in de chocolade had geroerd, bezoedelde zij heel den pot. ‘Ik pak dat doodeenvoudig alzoo maar met de vork van Adam,’ zei Sarel-Louis, en tot de meisjes: ‘doet maar alsof ge thuis waart.’ Degene, die bij hem in dienst was, bleek, met kleine pokkeputjes en kleurloos haar, sloeg hare oogen niet van Stine af, de andere zat zonder oorzaak te glimlachen. Sarel-Louis vroeg niet eenmaal waarom Leo niet was meegekomen; de plaatsvervanging scheen daar als iets gansch natuurlijks. ‘Ge woont hier toch goed,’ sprak Stine, rondkijkend. ‘Niet waar? Het is hier “leefachtig” alzoo met die groote vensters en de zon, die er in schijnt.’ Het was er inderdaad helder, bijna als in eene serre, op dien mooien najaarsdag. ‘Een beetje stil misschien,’ hernam hij, ‘voor iemand, die aan “slameur” gewend is.’ Na de warme chocolade moest Stine met geweld een glas rooden wijn aanvaarden. Tevergeefs weerde zij zich er tegen op gezondheidsgrond. | |
[pagina 38]
| |
‘'t Is al gezond wat in een gezond lichaam gaat,’ zei Sarel-Louis. Hij bood het haar aan met zulk een blijden, gullen glimlach, dat weigeren onmogelijk was. Zij dronk den roomer echter met weerzin uit. ‘En nu eens in den hof,’ zei hij. De twee gezusters traden vooraan, het eenzaam samenzijn zoekend, en Sarel-Louis en Stine volgden langs het smalle pad door het gras, over een soort van boomgaard. De kruinen stonden reeds half ontbladerd, en strooiden nog hier en daar een snipper klatergoud over hun hoofden. Het dorre loover ritselde onder hun voeten. Eene groote mildheid, als een zegening, ging uit van de effen blauwe lucht. De late Octoberzon was niet meer heet, doch koesterde de natuur zacht-toegeeflijk, als men met een geliefde, tot sterven veroordeelde zieke doet. Zij scheen op hun verouderde aangezichten, zonder ze door haar glans te hinderen, en legde er zelfs een verjongingsblos op, vergankelijk als de kleur op de ranken van den wilden wingerd. Nochtans voelde Stine van tijd tot tijd een soort van inwendigen steek, als de waarschuwing van een naderend ongemak, zonder dat ze er veel acht op sloeg. ‘Houdt ge geen kiekens dan?’ vroeg zij verwonderd, omdat ze geen pluimgedierte zag. ‘Neen, ze scharrelen alles om,’ zei Sarel-Louis. ‘Toch konijnen zeker?’ | |
[pagina 39]
| |
‘Ook niet, tenger goedje, te veel achtergeloop aan. - Geen levende wezens hier, zelfs geene kat,’ verklaarde hij met een glimlach. ‘Ei, ei, ei!’ zei Stine, weer den steek voelend. ‘Stine,’ vroeg hij ineens heel ernstig, als ware 't eene zaak van groot belang voor hem, ‘zoudt ge zonder beesten kunnen leven?’ ‘Ja,’ knikte zij, ‘ik zou niet beter vragen; hoe dikwijls heb ik niet reeds aan Leo gezeid: ‘Laat er ons uitscheiden en stil leven. 't Is altijd wat met de beesten: nu staat er een paard vernageld, dan heeft er een koe de kipziekteGa naar voetnoot(1) en wat weet ik al!’ ‘Wie beesten heeft, heeft vellen,’ beaamde Sarel-Louis hare meening. ‘Zonder van de katten te spreken die achterblijven,’ zei ze en ze schoot in een lach, als voelde zij zelve het onwaardige der op-gelijken-rang-stelling. De twee meisjes stonden in den versten hoek, buiten hoorbereik in druk gesprek. Stine's aangezicht blaakte met een ongewonen gloed. Sarel-Louis keek haar verbaasd aan; die hooge kleur was als een aanmoediging voor zijne schuchterheid. Zij stonden aan den zijkant van het erf, waar eene sloot was bij een eikestammetje, waarvan de kruin nog enkele | |
[pagina 40]
| |
zwart-dorre takken uitstak boven weelderigen klimop, waarvan de al te vurige omarming zijn groei had versmacht. Die klimop bloeide triomfant met tallooze dof-gele bloementrossen, en evenvele bijen omzwermden hem met bedrijvig gegons. Daar stonden de beiden, hij groot met eene jeugdigmagere gestalte, met een oudachtig gelaat; zij, kort gestuikt, tamelijk dik. Alle twee kraakzindelijk, in de Octoberzon. ‘Om nog eens op de beesten terug te komen,’ begon Sarel-Louis, zonder dat iets aanleiding daartoe scheen te geven, ‘gij hebt gelijk, Stine, waarom zoudt ge niet op uw gemak gaan leven zijn sedert lang, zooals ge zegt, ge kunt het doen.’ ‘Wij kunnen 't doen,’ galmde Stine hem na en zij hijgde een paar malen. ‘Ge zit er warm in,’ hervatte hij vleiend, ‘en juist dat was het wat mij tegenhield om u een voorstel te doen, ge zijt beterGa naar voetnoot(1) dan ik,’ zijne stem begon te haperen. Stine greep het eikestammetje vast en haar aangezicht, ineens bleek geworden, helde er als in onmacht naartoe. ‘Stine, wat is er?’ verschrikt nam hij haar in het middel vast, anders ware zij misschien gevallen, zoozeer zwenkte zij, als duizelig. | |
[pagina 41]
| |
‘Mijn hoofd, mijn hoofd!’ kreet ze met de hand er aan, ‘en hier,’ met de andere op de maag. ‘Toe meiskes, toe!’ riep Sarel-Louis. Zij waren reeds bij gesprongen over het rapenland en de bloembedden. ‘Ik ben zoo ongemakkelijk,’ was alles wat ze uitbrengen kon, ‘die cekla en die wijn!’ lispte zij. De eene steunde op hare hand het klamme voorhoofd, dat diep gebogen was, de andere overstelpte Stine met vragen, waarop ze niet antwoorden kon, enkel om dienstvaardigheid te toonen. ‘Dat zijn toeren, dat zijn mij nu toch toeren!’ zei Sarel-Louis, omdat hij niet wist, hoe zijn medegevoel uit te drukken, en hij stond met de handen gereed om haar desnoods weer op te vangen, het aangezicht geheel ontsteld. ‘Naar huis, leidt mij naar huis,’ smeekte Stine, met eene uiterste krachtsinspanning zich oprichtend. En tusschen de twee meisjes, die haar stevig onder de schouders vasthielden, strompelde zij langs het tuinpad, zwenkte zij zwaar en onzeker dwars over de straat, de zwakke schepseltjes schier in een val medesleepend. De vespers waren juist geëindigd. Het volk stroomde uit de kerk. Verbaasd bleven de eersten staan, met groote oogen het schouwspel aanstarend: ‘Kijk eens Stine Voerman, die zat is!’ zei er eene. | |
[pagina 42]
| |
‘Ze is zat, ze is stom zat!’ vertelden degenen, die haar hadden zien binnenleiden, lachend aan de nieuwaangekomenen, en een algemeen hoongelach ging op voor hare woning. Sarel-Louis sloot zijne deur, menschelijk opzicht maakte hem bloo. ‘En zeggen dat ze maar één roomer gedronken heeft! nog zelfs geen heelen roomer,’ zei hij, ‘'t is die cekla, 't is anders niet dan die cekla,’ herhaalde hij aan zich zelven. | |
XIIIOndanks hare onpasselijkheid had Stine het visioen behouden van de schimpende menigte; haar oor had tonen opgevangen, die er in bleven naruischen; een priem van schaamte en vernedering kwetste haar hart. ‘Alzoo onverdiend beschuldigd worden,’ zei ze des avonds en den eersten dag meermalen; ‘ik den naam krijgen dat ik mij vergeet, ik die op een heel Gods jaar geen druppel sterken drank over mijn lippen laat gaan, die er van walg, br!’ en zij maakte een beweging van afkeer met hare dikke lippen. Het dienstmeisje troostte haar, beurde haar op; maar het aanraken eener wonde is zoo gevaarlijk! Weldra werd | |
[pagina 43]
| |
de troost zelf Stine tot last: ‘Laat er ons nu van zwijgen,’ zei ze eindelijk, ‘het is te schrikkelijk!’ Afgetrokken liep ze in huis rond. Dien avond keek ze niet naar 't horlogeschild, als 't uur van Sarel-Louis' komst daar was. Hij kwam dan ook niet. De meid, uit gewoonte zelve ook belang in hem te stellen, deelde haar mede, dat er licht in zijn waaier,Ga naar voetnoot(1) en hij dienvolgens thuis was. ‘'t Is mij om 't even of hij thuis is of uit,’ antwoordde hare meesteres kregelig, ‘elk zijn zaken, dat gaat ons niet aan.’ ‘Ze is slecht gemutst opgestaan,’ lachte de knecht, in den hoek gezeten, toen Stine een oogenblik uit de woonkamer was. En 't meisje lachte ook, met haar kussen op den schoot het kloppelen stakend, zonder medegevoel, enkel vatbaar voor het koddige van het geval. Des anderdaagsmorgens verscheen Sarel-Louis op een ongewoon uur. Leo was naar de stad, een der knechts mede, de andere in den paardenstal. ‘Ik heb de meid zien uitgaan, zeker op boodschappen,’ begon hij, ‘en daarom kom ik nu om u alleen te vinden’ en, heel dicht naderend, als gold het een groot geheim, vroeg hij, bijna fluisterend aan haar oor: ‘hoe is het nu? Voelt ge u beter?’ | |
[pagina 44]
| |
Het sneed haar door merg en been, vlijmender dan het straatgeroep. Zou hij, hij ook al gaan denken, dat ze?... Neen, dat was niet mogelijk, hij wist wel anders. Zij zag hem stuursch aan: ‘Waar gij nu mede voor den dag komt!’ antwoordde zij. Hij scheen niet te begrijpen in wat hij haar bezeerd had. Hij was overigens gestaald tegen dat barsche, dat haar toon soms plots kon kenschetsen. Hij hernam goelijk, ietwat verlegen: ‘Stine, toen we daar eergisteren onder de ijfteGa naar voetnoot(1) te zamen stonden, hebt ge niet verstaan, waar ik naar toe wilde?’ Hij glimlachte bloo, als een nog baardelooze tegen eene scholierster, aan wie hij zijn geheime liefdegevoelens openbaren zou. ‘Neen,’ zei ze, hem vlak in de oogen ziende. ‘'t Is maar,’ zei hij, meer en meer onthutst, ‘dat de eenzaamheid mij begint te drukken, Stine, en ik lieb gedacht: ik ben van de jongsten niet meer, Stine is een bezetGa naar voetnoot(2) vrouwmensch, die ook naar den avond begint te kijken, dat ware precies mijn kavel. Wij kennen malkaars gaven en gebreken. Wij hebben alle twee een goeden stuiver op zak... Wat zegt ge, Stine, wilt ge 't aangaan met mij op leven en dood?’ | |
[pagina 45]
| |
Zijn mond beefde, hij bespiedde den indruk zijner woorden op haar gelaat, dat niet veranderde. ‘Wat zegt ge, Stine?’ vroeg hij nog eens, daar ze zwijgen bleef. ‘Dat wij het trouwgeld niet meer waard zijn. Ge verklaart zelf, dat ik naar den avond begin te kijken,’ antwoordde zij. ‘Ja maar, Stine, ge moogt dat alzoo scherp niet opnemen,’ wilde hij 't verbeteren, ‘ik meende alleenlijk, dat ge uw verstand hebt, allo, dat ge in de wieg niet versmacht zijt, met één woord.’ Stine zuchtte; een zoete aandoening, als een zonnestraal van binnen komend, verspreidde zich over hare trekken, terwijl zij hem aankeek. Diezelfde zonnestraal verscheen meteen op zijn gelaat: ‘Zeg, Stine, wilt ge 't met mij riskeeren?’ vroeg hij hoopvol. Maar plots trokken de wolken weer samen op 't aangezicht der oude meid: ‘Noch met u noch met een ander,’ zei ze kortaf. ‘Maar, Stine toch, Stine, dat meent ge zeker niet!’ kreet hij, heel versomberd, oprecht teleurgesteld. ‘Allo, toe, geef mij de hand,’ en hij deed een beweging om ze te grijpen. ‘Wel vriend, maar zoo nauw niet,’ zei ze, hem afwerend. | |
[pagina 46]
| |
‘Ik meende, dat de wereld over mijn hoofd keerde,’ zei Sarel-Louis later aan een vertrouweling, van het voorgevallene gewagend. Hij was vertrokken zonder goeden dag noch goeden avond te zeggen. Den Zaterdag daarop zekerdeGa naar voetnoot(1) hij met zijne dienstmeid. | |
XIVJa, met zijne meid, met dat onnoozel, leelijk ding: mager, van de pokken geschonden, en dat geen rooden duit in de wereld bezat! Stine viel er van uit de lucht, zij stond er stom op, zei ze, ze vond geen passende uitdrukkingen voor het kolossale harer verbazing. ‘Ik meende, dat Sarel-Louis wijzer was,’ zei Leo hoofdschuddend, en hij voegde er wijsgeerig bij: ‘als een oude schuur in brand komt, is er geen blusschen aan.’ Sarel-Louis was niet meer te zien in het buurmanshuis. Gedurende den nacht, die het huwelijk voorafging, had Stine geene rust. Af en toe stond ze op uit haar bed en kwam op hare bloote voeten tot aan het raam, het aangezicht dicht dringend tegen de ruit. | |
[pagina 47]
| |
‘Er zijn zooveel schavuiten in het dorp, wie weet of ze geen “leemen” zullen komen strooien voor het huis!’ Doch niets verroerde; de maan scheen helder op de daken rechtover; zij verzilverde den rand der schoorsteenen en de knobbellijn der vorstpannen en, naast de sterkafgeteekende, hoekige schaduwen der gebouwen, bedekte zij het plaveisel met een schijn zoo wit als een begin van fijnvallende sneeuw. ‘Het is te klaar buiten, zij zullen niet durven,’ en Stine liet het opgeheven gordijntje vallen en legde zich voor goed. Zij sliep weldra in. De dag begon nog niet te grijzen, toen er een vuistslag op hare deur gegeven werd: ‘Stine, Stine, toe, sta op!’ Het was de stem van een der knechts. Verschrikt sprong zij recht: ‘Wat gebeurt er? Wat is 't?’ ‘Stine, er staat een man op den muur boven de poortGa naar voetnoot(1)!’ | |
[pagina 48]
| |
De toon klonk vreemd, hartontroerend, in haar ontsteld gemoed: half schimplach, half gewichtigen ernst. ‘Kom eens kijken,’ zoodra ze uit hare kamer was. Neen, neen, zij wilde 't niet zien. ‘Haal hem naar beneden met een haak!’ beval ze, steeds praktisch in haar nood. Hare figuur, nog in 't schrale slaapgewaad, en haar verslenst, ontdaan aangezicht, waren zoo dramatisch-koddig, dat de jonge man onder een dubbelen indruk, oprecht verontwaardigd zei: ‘'t Is een schande,’ en tevens in een onbeteugelbaren lach schoot, die Stine als een steek doorvlijmde. ‘Wel! wel! zij hebben het dan toch gedaan!’ Zij kon 't maar niet begrijpen; het moest gebeurd zijn na vier uur en thans was 't pas half zes. Ja, zij had het vier hooren slaan op den kerktoren; niemand op de straat gezien. Waar mochten ze zich verschuild hebben, de slechterikken? Een oneindig weegevoel overstelpte haar en deed haar tranen schreien, in diep besef van onrechtvaardigheid. ‘Ik, die iedereen met rust laat; ik, die niemand misdoe!’ herhaalde ze, en het hoog opborrelend zelfmedelijden suste een zier de wrangheid van haar wee. ‘'t Is gedaan,’ zei de knecht, na eene poos weer binnenkomend, ‘de kuielsGa naar voetnoot(1) zijn af de persGa naar voetnoot(2) ge- | |
[pagina 49]
| |
stroopt, gedolven; het stroo, dat het lijf uitmaakte, op den mesthoop. Hier is de pers,’ en hij brak ze op zijne knie in drie, vier stukken, die hij in 't aangestoken vuur wierp. ‘St, st!’ antwoordde Stine, ongeduldig het hoofd schuddend, ‘laat ons daar niet meer over spreken, zeg het vooral aan Leo niet, en ook niet aan de meid, zult ge 't zwijgen? zult ge?’ smeekte zij, in haar beangstheid zich voor hem vernederend, de twee handen gevouwen. ‘Zeker, zeker, wees gerust,’ antwoordde hij, hunkerend naar 't oogenblik, waarop hij den anderen knecht en de meid alleen hebben zou om het hun guitig te vertellen. De bruiloftsdag was daar. ‘Stine, mag ik hier rechtover gaan eten?’ vroeg de dienstmeid bedeesd gedurende den morgen. ‘Ja,’ antwoordde zij kortaf. ‘Wanneer moet ik weer thuis zijn?’ Zij bedacht zich eene wijle: ‘Om de koeien te melken,’ zei ze toen. Stine had gedurende heel den dag niet eenmaal uitgekeken, noch om het bruidspaar te zien naar 't Wethuis en de kerk gaan, noch om ze te zien terugkeeren. Al hare nieuwsgierigheid was weg. Ook toen het meisje met valavond verscheen, vroeg Stine niets, noch hoe ze 't gesteld had, noch wat er zooal verhandeld was, noch welke de gasten waren, noch wat men gegeten had. | |
[pagina 50]
| |
Na zich omgekleed en haar werk in den stal verricht te hebben, nam de meid haar kussen op den schoot. Zij liet de kloskens wel van de naaldespelden neer en reutelde er eens ontwarrend met de vingeren in; het kleine, bijzondere lichtje was aangestoken en glom door den glazen waterbol als een zonnestraal tusschen de spelden; maar de armen vielen lam, de oogjes blonken wat meer dan naar gewoonte en de wangen bloosden bijna. Dien avond vorderde het kantje niet... | |
XVJaren, vele jaren vloden heen, zonder andere sporen na te laten voor Leo en Stine, dan wat dieper rimpels in hun aangezicht, dan wat schimmel op hun hoofd, dan wat - en beduidend - meer geld in hun kast. Sinds lang waren de wagens en het boerengereedschap verkocht, de paarden en koeien naar de markt geleid en stonden de stallen, rein en ledig, aan groote schuren gelijk; de straatpoort werd niet meer geopend; de meid was leekezuster in het klooster geworden, een knecht getrouwd, de andere, bijna even oud als zijn meesters, was bij hen gebleven. En eentonig gingen de dagen voorbij. ‘Wij zijn ver geleefd!’ zei Stine soms, ‘ver geleefd: vijf en tachtig, zeven en tachtig!’ en bang keek | |
[pagina 51]
| |
zij op, alsof 't gewicht van die cijfers haar verpletten moest. ‘God gave, dat wij 't nog eenigen tijd konden uit houden, God gave, dat ik Leo overleven mocht!’ Hij was zoo doof, dat hij niemand, behalve haar en den knecht, meer kon verstaan, verdwaasd ook, half kinds en - zonderling - praatziek geworden. ‘Wat zou hij doen, de duts, indien ik sterven moest!’ Stine zorgde voor hem met steeds wakkere liefde. ‘Dat is mijn kind,’ zei ze. Zijn blauwe kiel blonk, glimmend gestreken, zijn halsband was zoo wit als nieuw. Als hij 's winters van de kerk kwam - hij ging elders niet meer - schepte Stine haastig zijne klompen vol asch van zoodra ze hem aan de voordeur hoorde, schudde die er in totdat ze warm ‘gerokkeld’ waren, goot de asch uit en ‘daar!’ zei ze, met zelfvoldoening. Peren gaf ze niet meer aan de straatkinderen; een groote schuwheid voor onbekenden was over haar gekomen; met wantrouwen zag zij elk nieuw aangezicht aan. De grendel der voordeur zat bestendig toegeschoven. Sarel-Louis was sinds lang overleden; zijn weduwe bleef er wonen en had hare moeder bij zich ingenomen. Het huis zag er juist uit als te voren; de drempel had ditmaal evenmin een indruk behouden van het noodlot, dat er nogmaals den voet op had gesteld. De effen witte | |
[pagina 52]
| |
gordijntjes schenen nog immer dezelfde aan de kamervensters, en in den voormaligen winkel schenen nog dezelfde laurustins in dezelfde bakken te staan, als donkere, ronde kussens, treurig bottend, treurig bloeiend, treurend uitgebloeid. Gemeenschap met die buren van rechtover had Stine nooit meer gemaakt; zag zij aanvangs het jonge vrouwtje, zoo keerde zij zich om, enkel, als zij ze vlak in 't aangezicht ontmoette, knikte ze eens, elders kijkend; en als de processie zou uitgaan en er gestrooid moest worden voor het huis op den Zondag na Heilig Sacramentsdag en op Onze Lieve Vrouw Hemelvaart, iets wat de buren gezamenlijk doen, en wat een der weinige vreugden van Stine eertijds uitmaakte, reikte ze den korf met bloemen nu over aan den knecht. ‘Neem, doe gij het, ik kan niet meer stuipen,’ gaf ze voor. En de ruwe voermanshanden schikten de bloesemmozaïeken op den grond naast de bloedlooze vingertjes van het ‘pokmuiltje’, zooals Stine het buurvrouwtje nu noemde, de zeldzame keeren, dat ze haar noemen moest. | |
XVIEen groote gebeurtenis had onlangs plaatsgegrepen: Leo had zijn schouder ontwricht door een val op 't hof bij ijzelweer. | |
[pagina 53]
| |
Hij zat thans met den eenen arm dicht aan 't lijf gebonden in den hoek. Alle dagen kwam de dokter, een jonge dokter, onlangs te Vroden geplaatst en die, door groote oplettendheden, naar de gunsten zijner patiënten dong. Hij had daarenboven nog niet veel te doen en bleef er wat praten, of liever luisteren naar Leo, want het gesprek was moeielijk met hem, uit hoofde zijner doofheid. ‘Zie,’ vertelde hem Leo, bewijsvoerend, met den voorvinger zijner rechterhand opgestoken, ‘zie, dokter, ik ben voerman geweest, lange, lange jaren. Wij waren met ons vieren, dokter, drie gebroeders, éene zuster; ik en zij - Stine - leven en waken nog; maar Stasius en Hein zijn gaan slapen, voorgoed, allebei, eerdat hun tijd gekomen was, dokter,’ en Leo zag hem beduidenisvol aan met het verbleekte blauw zijner oogen. ‘Toe, toe,’ riep Stine, die ijlings nader gekomen was aan zijn oor, ‘mijnheer de dokter heeft ze toch niet gekend, haal geen oude koeien uit de gracht.’ ‘Ha zoo!’ zei hij, met een besef van bestraffing, tot de orde geroepen. Zijne gedachten namen een anderen loop: ‘Dokter,’ vroeg hij, ‘als ge uw zieken bezoekt, teekent ge die bezoeken in uw memorieboek op, niet waar? En ge zendt hun aan 't Nieuwjaar een rekening?’ De geneesheer knikte diep: ‘Zeker, zeker.’ | |
[pagina 54]
| |
‘Maar dat is nog niet alles, dokter, als ge hun medicijnen levert, dan moeten ze die ook betalen, niet waar? En op die medicijnen wint ge niet waar?’ De dokter kon een glimlach van belangstelling niet onderdrukken, en maakte weer een teeken van ja met het hoofd. ‘Welnu, dat is commerce,’ zei Leo. Waar wilde de man naar toe? De bezoeker begreep zijne bedoeling niet. Hij zag Stine aan. ‘Wat wil hij daarmee zeggen?’ ‘Och niets, hij weet niet wat hij babbelt,’ en weder kwam ze naast haar broeder staan en, een hand op zijn schouder leggend, vroeg ze heel luid: ‘Hoe voelt ge u nu, Leo, doet uw schouder geen zeer?’ ‘Laat mij, neen,’ antwoordde hij, ze met de vrije hand afwerend. Ditmaal was hij er op gesteld zich van zijn onderwerp niet te laten afbrengen. Hij hervatte: ‘Dat is commerce. Sommigen zouden kunnen denken, dat daar iets onrechtvaardigs onder schuilt. Maar neen. Een voerman, die iets medebrengt voor andere menschen, die zich de boodschap laat betalen en daarenboven nog wat op het meegebrachte wint, doet ook commerce. Dat is geen zonde, hij moet dat niet biechten. Wat zegt gij, dokter? Hij blijft een eerlijk man, hé, dokter?’ | |
[pagina 55]
| |
‘Zeker, zeker,’ knikte deze nogmaals en vertrok ietwat rijker aan levenservaring dan hij gekomen was. | |
XVIIHij zei aan Stine dat haar broeder zwak was en versterkend voedsel noodig had: melk, veel eieren. Melk dronk hij nogal, maar eieren kosten duur in den winter. Stine kocht er een dat ze voor hun drieën in de saus deed. ‘Welnu?’ vroeg de heelmeester, ‘heeft hij mijn voorschrift gevolgd, geeft ge hem nu eieren?’ ‘Ja, ja,’ zei Stine. Hare grootste verstrooiing was thans de schuiflade van hare commode, heimelijk en zonder gerucht, te gaan opentrekken. Heel de bodem lag bezaaid met goudstukjes. Een geel-gulden blinking schitterde haar oude, plots ook schitterende oogjes er uit tegen. Zij liet er eens de hand over gaan, de sterke streeling van het kostbaar metaal weldadig voelend: ‘Mijn goudbloemekens,’ prevelde zij bij zich zelve, ‘een appelken tegen den dorst,’ zei ze nog. ‘Men moet sparen voor een ouden en een zieken dag.’ Dieven? Ja, deze vreesde zij. Doch ze wist een middel, dat ze voor onfeilbaar hield: zij sliep thans beneden, in eene der | |
[pagina 56]
| |
voorkamers, Leo in de andere, en voor haar raam, dat daarenboven van luiken was voorzien, lag op 't vensterblad een ledige flesch; moesten zij aan 't venster komen, deze zou er afrollen, breken - ge ziet van hier hoe ze het hooren zou!! ‘Ge verkloekt niet,’ zei de dokter tot Leo, ‘uw pols is zwak,’ terwijl hij de slagen met het uurwerk in de hand telde. ‘Weet ge wat, ge moet een glas portwijn drinken, dat zal u opknappen, alle morgenden om tien uur.’ Leo keek hem verdwaasd aan. Hij had geen syllabe begrepen. Stine stond haar hoofd te schudden dat haar broeder het niet doen zou. ‘Porto!’ riep de dokter aan zijn oor, en maakte de beweging van een glas uitdrinken met den palm aan den mond. Op Leo's aangezicht verscheen eene uitdrukking van afgrijzen. Met zijne groote, weifelende hand weerde hij iets onzichtbaar-akeligs van zich af. ‘Stasius en Hein!’ antwoordde hij. ‘Dokter wilt ge mij ook in den put helpen?’ Met starende oogen keek hij den geneesheer aan. Deze vatte zijn bedoeling niet. ‘Hebt ge dan niet gehoord van Stasius en Hein?’ vroeg hem Leo. Doch Stine kwam nader, dreigend ditmaal: ‘Wilt ge | |
[pagina 57]
| |
wel uw mond houden van Stasius en Hein?’ riep ze en hij zweeg, ineenkrimpend. ‘Zij heeft niet gaarne dat ik van hen spreek,’ ontschuldigde hij versuft zijn gedwongen stilzwijgen. | |
XVIIHet verband was af. Leo had weder het vrij gebruik van zijn arm; alleen de vingeren bleven nog onwillig en stijf. De knecht was thans ongesteld en zat in den hoek, verbonden tot aan de ooren. Hij hoestte vervaarlijk. En ofschoon de man zelf geen duidelijk besef scheen te hebben, dat er gevaar kon opdagen, toch was Stine reeds ongerust. Elke mogelijkheid van verandering sloeg haar met een onverwinbaren schrik. ‘Wij zijn nu zoo lang aan malkaar gewend,’ en, in tegenwoordigheid van den kranke, zei ze, ‘mijnheer de dokter, leg hem nog een lapken.’ ‘Ik zal mijn best doen, dochter, maar de wetenschap vermag niet alles, de patiënt zelf moet medehelpen, en gij ook, het is uw plicht,’ en hij zag haar dringend aan, ‘niet alleen tegenover hem maar tegenover uw broeder en u zelve.’ ‘Waarin blijf ik aan mijn plicht te kort?’ vroeg ze | |
[pagina 58]
| |
met een verbaasd openzetten harer oogen en een vooruitsteken harer lippen. ‘Sterker voedsel is hier een algemeene behoefte: eieren, melk, vleesch, wijn,’ zei hij. Stine sloeg hare handen te zamen: ‘Er is hier nooit gebrast in huis.’ ‘Ge zijt alle drie zwak, weet dat,’ zei hij. ‘En ge zijt welstellend, knies op het eten niet.’ ‘Ja maar, mijnheer de dokter, men moet weten of het kan blijven duren, men moet rijden en ommezien,’ wierp zij op. ‘En als uw leven op het spel staat? Of verlangt ge om allen in den hemel te zijn?’ vroeg hij grappig. ‘In den hemel, o neen! nog niet,’ antwoordde zij, ook schertsend, ‘nu nog niet, de hemel wordt alle dagen hoe langer hoe schooner, maar hoe later er in hoe liever.’ ‘Wij hebben den hemel hier op de wereld,’ zei de knecht, met een stem zoo schor, dat ze nauwelijks verstaanbaar was. Pijnlijk aangedaan door wereldwee keek hem de jonge dokter aan: bitterheid klonk, dacht hij, uit dien spot, als de smartkreet van een heilloozen toestand, als de vermaledijding van een geleden menschenlot, aan den rand van het graf. Maar de oude knecht hernam: ‘Waarom zouden wij | |
[pagina 59]
| |
niet tevreden wezen? Wij hebben alles wat ons hartje lust: eten, drinken, een goed bed; wij moeten niet bang zijn voor een kwaden winter. Laat het maar waaien dat het kraakt, sneeuwen of hagelen, wij zitten geborgen hier onder een schuttend dak bij een warmen haard.’ Hij sprak - heesch-hortend - in allen ernst, de hoogbedaagde, arme man, bij vreemden inwonend, zwak en ongesteld daarenboven! De dokter kon zijn ooren niet gelooven: ‘Het is dan toch waar, dat de tevredenheid met het ons toebedeelde den kostbaarsten schat uitmaakt!’ Voordat hij heenging klopte hij Leo eens vriendschappelijk op den schouder. Er werd een glimlach gewisseld. Tot den knecht sprak hij: ‘Houd goeden moed!’ tevens het onnoodige dier opbeuring gevoelend. Hij nam hoed en gaanstok. Stine leidde hem tot aan de glazen voordeur. Daar trok ze hem geheimzinnig bij zijn mouw: ‘Mijnheer de dokter, nog een woordeken, als 't u belieft.’ Hij luisterde. ‘Het Nieuwjaar nadert, ge zijt hier nog al dikwijls gekomen, het is aangaande de rekening, mijnheer de dokter,’ zei ze bedeesd. Hij maakte eene wegwerpende beweging met de hand en wilde zich weghaasten, maar zij greep den pand van zijn jas: ‘Bekommer u daar toch niet mede,’ zei hij. | |
[pagina 60]
| |
‘'t Is maar,’ hernam Stine, ‘dat het een mensch niet altijd gelegen komt voor de betaling. Wij zijn oud: zeven en tachtig, vijf en tachtig!’ zij scheen ontzet en neergeveld onder het ontzaglijk gewicht dier cijfers. ‘Wij zijn ver geleefd, ver geleefd, helaas! Die jong is kan sterven, die oud is, moet gaan; zeer lang zullen we 't hier niet meer trekken. Daarom, wacht met het indienen van uw rekening, totdat wij dood zijn, en reken dan goed toe,’ voegde ze er moederlijk en vertrouwelijk bij, ‘de erfgenamen zullen u betalen, mijnheer de dokter...’ | |
XVIIIWie houdt het beekje tegen als het stroomen wil? Op een vroegen avond keerde Stine van het lof terug. Zoodra zij de voordeur geopend had, bemerkte zij ginder, diep in de keuken, in het licht der reeds aangestoken lamp, den dokter, bij den haard gezeten. Hij kwam daar nooit op dat uur; de knecht was genezen. Ha! zeker een laatste bezoek en uit vriendschap. Zij hoorde de eentonige stem van Leo. Zij zag hem ook, in zijn gewone houding, als hij iets vertelde, met den dikken wijsvinger naar omhoog, de oogen onafgewend op den toehoorder gericht. Zij ook luisterde, met een schrik, die haar in de beenen sloeg, want Leo deelde mee: | |
[pagina 61]
| |
‘Ja, smoordronken, dokter, en allebei. Stasius eerst: hij kwam met eene vracht van Zompelgem, het was helledonker, dat is waar, dat dient te zijner onschuldiging gezeid; maar, maar... hij kende den weg, de baan is daar zelfs breed, en, kloof! reed hij met zijn gespan in den eersten poel! hij en het paard!’ ‘O!’ zei de dokter. Stine zuchtte ook: ‘O!’ Haar eerste aanstoot was op den familie-eer vergetenden broeder toe te ijlen, hem met hare hand den mond te stoppen, maar menschelijk opzicht hield haar aan den grond genageld. Zijne doofheid was onwetend van haar binnenkomen en hij hernam, ditmaal met eene vaderlijke teederheid in de stem: ‘En Hein! O zulk een jongen, schoon als een engel uit de kerk en kloek als een beer, alzoo een hals, dokter, zulke spieren, neen, dat hebt ge nog nooit gezien...’ Stine's gemoed kwam vol bij het heroprijzen van dat beeld haars jeugdigen broeders, veranderd in een akelig phantoom dat hare nachtrust, na zooveel jaren, nog soms storen kwam. ‘Ik was de oudste, hij de jongste, ik was zijn peter,’ zei Leo: ‘ik had hem lief als mijn eigen kind. Maar.... de drank, dokter, de drank!...’ ‘Och, zwijg dan toch om Godswil, gij dwaze,’ kreet Stine inwendig, met een opstand van haar bloed, en toch | |
[pagina 62]
| |
dorst ze niet op Leo losstormen; iets onbegrijpelijks hield haar tegen. ‘Op de brug gebeurde het, dokter, de hooge steenen brug over de Palingbeke, juist aan de scheiding tusschen Ploegvelde en Vroden. Het was op een schoonen achternoen, ik weet het nog zoo goed, gedurende St.-Michiels zomerken.Ga naar voetnoot(1) Men kwam 't ons zeggen, ik liep er heen, meer dood dan levend, en daar lag hij in 't midden van al het toegestroomde volk. De wagen en de paarden stonden wat terzijde. Hij was er op gezeten geweest, was in slaap gezonken; een voorbijganger, ik ken hem nog, ik zal 't hem nooit vergeven’ - en hier balde Leo de vuist - zag hem zitten knikkebollen en waarschuwde hem niet. De zweep was zijne hand reeds ontvallen, en ineens hoorden de lieden, die betteravenGa naar voetnoot(2) raapten op het naaste akkerstuk, een grooten gil en een herhaald gekraak als van rijshout, dat op de knie gebroken wordt. Het was het voorste wiel dat over zijne borst reed, de ribben brekend een voor een.’ ‘Och God! Och God! hij brengt het al uit!’ zuchtte Stine, wanhopig de armen slap langs de lenden latende hangen, als eene die niet meer worstelen wil of kan. Zij had zoolang zijn mond gestopt, gelijk men het dreigend water aan een dijk terughoudt, door wakkere waakzaam- | |
[pagina 63]
| |
heid en onverpoosden grondaanvoer. Er komt een nacht, dat men insluimert, het gevaar verwijderd achtend, en juist dan wast de vloed, doorspoelt den dijk en overstroomt geheel de streek. Wat blijft er den verschalkte over dan mistroostig de verwoesting aan te staren! ‘Zijn aangezicht, wit als een kaars, was niet geschonden, maar zijn bovenlijf was heelemaal plat, geplet,’ zei Leo. De dokter, onbekwaam om zich te doen verstaan, gaf door teekens zijn meewarigheid en zijn afgrijzen te kennen. ‘Hij is begraven te Ploegvelde,’ vervolgde Leo. ‘Hij lag, zooals ik u reeds zei, geloof ik, met het hoofd op 't grondgebied van Ploegvelde, met de voeten op dat van Vroden. Aan wie behoorde het lijk? Men wist het niet goed, en 't is een heel spel geweest om er uit klaar te worden wie er recht op had.’ De dokter knikte. ‘Ik hield van een gaaiGa naar voetnoot(1), zoowel als een ander,’ bekende Leo; ‘ik loochen het niet. Maar op dien avond van de teraardebestelling, toen ik, wat vroeger dan de anderen, omdat ik thuis moest zijn voor de beesten, alleen naar Vroden kwam, als verlamd van al die ontsteltenissen en mijn oog - het was nog dag - aan de brug, op de plaats viel, waar Hein was opgelicht en ik, huiverend, weder het opgedroogd plasje bloed zag, toen sloot ik | |
[pagina 64]
| |
krampachtig de vingers mijner twee handen in mijn vuist: “Nooit, nooit!” zwoer ik bij mij zelven, en ik heb woord gehouden; want ik heb geen sterken drank meer geproefd!...’ |
|