Jonggezellen levens
(1907)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
Wintergezichten | |
[pagina 227]
| |
WintergezichtenIZij zit aan 't vensterraam op de bovenkamer en kijkt naar buiten. De glasbloemen zijn zoo even druppelend ontdooid. De kachel ronkt. Het is er warm, het is er goed. Zij kijkt door 't versterraam, gedachteloos. Zij zoekt geene indrukken. Van zelfs en ongebeden komen deze tot haar, natuurlijk als het rijpe pluimpje, losgerukt uit den vruchttros van de distelplant, langs den zandweg van de vaart, in de wol van een voorbijgaand kleed, onverwijderbaar, blijft haperen; gelijk de zwart-doode houtskool, door een vuurgenster aangeraakt, onmiddellijk in gloei ontgloort; gelijk de in den trein sluimerende schilder, plots ontwaakt, verrast wordt door een hoekje | |
[pagina 228]
| |
van een landschap en, onder den gebiedenden dwang van het oogenblik, zijn schetsboekje en zijn potlood uithaalt om het vluchtig te teekenen, ter opstanding van latere herinneringen. De straat is breed, beplant met jonge boomen. Op hunne twijgen weegt de wintersneeuw. De sneeuw ligt op den grond, glimmend wit, grauwachtig-glimmend-glad, waar de voeten gaan en waar de wielen rollen. De sneeuw ligt op de hooge dakenranden rechtover, op de vensterkozijns, op elken uitsprong in een rechte, donzen, symmetrieke lijn, of als een kussentje aangehoopt. De electrische tram schuift met hortende, onderbroken klanken voorbij, gedekt met eene blank-berijmde deken. Enkele voorbijgangers. Zij, wier beroep en wie de jacht op levensbrood naar buiten lokt. Gisteren, gedurende heel den dag, was het één verduisterende, onophoudende vlokkendwarreling. Al de hemelvederen zijn thans zeker uitgeschud. De lucht schijnt onbewolkbaar helder blauw. Heden, bij zonsopgang, wees de thermometer twaalf graden onder nul. Een slede komt aangerend met het eigenaardig, onmiskenbaar gerinkel en getrappel van dat aristocratisch wintergespan. De straat stijgt steil in de hoogte, de opklimming is zeer lastig hier. Schijnbaar niet voor dit licht voertuig en dit britse paard. Het vertraagt niet eenmaal den vluggen | |
[pagina 229]
| |
stap. Wild, als schichtig, schiet het de hoogte op. Het sterke voeder glimt in zijne zwarte huid, en zet zijn spieren veerkracht bij. Het draagt een rooden teestponpon op 't harnas. In de slede zit een vrouwelijke figuur, een echte winterkoningin, in mantel, bont en floers. Een heer, den kraag gevoerd met dierenvel, staat achter-aan en houdt de teugels vast met zelfbewuste zekerheid van vuist. 't Is alles slechts een visioen van weelde, oppermacht, verovering en van levenslust... | |
IIDe straat, gewoonlijk stil, wordt heden levendig door 't veel gerij der wagentjes met klompen ijs belaân. Het lijkt op een processie wel. Eén, twee of drie voortdurend in 't gezicht met bestemming voor den ijskelder. De straat is steil, de opklimming is zeer lastig hier: een mager paard aan eene zware kar, het trekt en rekt, de koordenpezen hard gespannen op de dij; de voorpooten slaan uit, vergeefs op glibbersneeuwglas steun gezocht. Het dier staat pal. Het kan niet verder meer. Zijn balg zwelt op; damp dwarrelt in een nevelwolk, wit, uit zijn muil. ‘Hu!’ roept de voerman, ‘hu!’ maar overladen, tracht het paard, naar links en rechts den kop be- | |
[pagina 230]
| |
wegend, vruchteloos zijn plicht te doen. Een zweepslag klettert op den knokkenrug, een vloekt helpt mee, een ruw, grammoedig rukken aan de teugels geeft een nieuwen aanstoot aan het spronggewricht, en, de achterpooten verre achteruit, een krabbende voorpoot op eene hobbeligheid vat krijgend, aldus geraakt het karretje weder in den hotsenden gang, aldus kreunt het langzaam vooruit... naar den ijskelder toe... Een ander volgt er spoedig op: een stootwagentje dìt. Twee honden er onder gespannen, twee mannen aan een lang touw er aan, een man die steekt, allen dofzwart, vuil op de witte straat. De bleeke zonneschijn speelt op de lichte staalkeur van de plompe reuzendiamanten in den vierkanten bak. Zwaar is de vracht, lastig is de opklim hier. De reeds zoo trage voortbeweging houdt thans eensklaps op. De mannen verademen. Een der honden zet zich uitgeput op den ijzigen grond. Met een ‘allè!’ en een aanmoedigend schopje staat hij op, aarzelt even of hij koppig zal wezen, en besluit tot trekken-trekken met heel het lijf uitgerekt, den kop naar omlaag, de tong neerhangend. De mannen sjouwen, schuin voorovergeheld, rood van inspanning: nu valt de een, dan de ander, snel, en als beschaamd weer opgericht, voortstampend, voortrukkend. De twee honden sleuren mee, zij vallen niet, het menschelijk lastdier is niet zoo rol- of beter niet zoo plankenvast als de viervoeters. | |
[pagina 231]
| |
Een derde kar, een stootkar weder. Twee vrouwen er aan. God! De eene is 't vischvrouwtje, dat dagelijks in de straten met haar verlepte ware leurt! Haar man, een dronkaard, duwt aan den dissel, hij heeft zijn klompen uitgedaan, loopt op zijn sokken; twee kleine jongetjes steken ook: een vijfdubbele menschelijke samenwerkende kracht. De straat is steil, de opklimming lastig hier. God! het vischvrouwtje, nauw ziet men iets van haar gelaat, zoo diep is 't naar den grond gebogen, lager dan de flanken... Het vrouwtje is wat meer dan dertig jaren oud, zij heeft reeds tien kinderen gehad, het jongste telt zes weken. Grootmoeder - Grootje - past er op tehuis... Klein, schraal van schouders, zacht, werkzaam, verarmoed, heldhaftig onder den zweepslag van het noodlot.., Maar... wat ligt daar op die hoog met klompen ijs geladen kar? Een kind, een jonge knaap. Zijn hoofdje is omwonden met een vuil, wit doek, waar rondten bloed op plekken. Roerloos ligt hij op dat ijs, ligt hij op een kleederpakje, eene sjerp onder 't hoofdje, een wollen halsdoek over hem. Ja, ja, nu ziet men wat het is: de moeder heeft geen sjaal meer om. De dronkaard - vader - heeft zijn vest uitgedaan, hij loopt zonder sjerp in zijn lijfrok - dit alles met belangelooze liefde onder het kind gestoken: | |
[pagina 232]
| |
dat ijs is zoo koud, de hoeken van de groote stukken zijn zoo scherp! Voor hen is 't niets, och neen, niet waar? Zij hebben warm van al die inspanning. Zij verdienen immers zoo veel! het geld verzoet den arbeid, denk eens: voor ieder karretje krijgen zij éen frank en half!Ga naar voetnoot(1) Wanneer ze naarstig zwoegen, kunnen zij vier karretjes daags vervoeren. Ze zijn met vijf - de twee kleinen komen er in voor éen deel. De buurvrouw, pakpaard-gezellin, heeft recht op een vierde... Straks zullen zij hun lading aan den ijskelder kwijt zijn, als de rij wachtenden niet al te groot is. Dan zullen zij den jongen gewonde, die, zeker ongehoorzaam op het ijs geloopen heeft en gevallen is, naar huis voeren bij Grootje. Jammer, doodjammer, dat Grootje reeds een beroerte gehad heeft, dat haar linker handje en haar arm-stokje half lam gebleven zijn - gevaarlijk voor kokende ketels, vuur, bij kinderverpleging!... Och! er is een God-beschermer voor de ongelukkigen. Het vischvrouwtje zal het knaapje, dat enkel een bloedige buil op het voorhoofd heeft, in zijn bedje doen blijven. Zij zal zich zelve in de, door de vergelijking zoo heet schijnende keuken, ver van de kachel houden; want - want zij is thans, dat ze geen krachten meer inspant, ver- | |
[pagina 233]
| |
steven van de koû. Hare voeten en handen zijn voelloos. Zij zouden van de warmte zoo pijnlijk tintelend - en toch voor zoo korten tijd ook - in 't leven geroepen worden. Zij zal eens in het wiegje kijken, waarin de jongste - tot ontbering en slavernij veroordeelde - sluimert, onbewust tot durverre van het over hem reeds uitgesproken maatschappelijk vonnis. Dat hij maar niet schreie, voordat moeders taak volbracht is, wie weet of Grootje 't hooren zou - zij wordt zoo doof, zoo sukkelachtig, Grootje! En dan, met afwerende bewegingen de kinderschaar, die rondom haar wemelt en aan hare roksplooien trekt, ontwijkend, met: ‘Zwijgt, zwijgt, dan toch!’ terwijl zij krijten: ‘Blijf, moeder, blijf!’ zal zij den dissel van het ongeduldig wachtend wagentje, dat thans zoo hol, zoo gemakkelijk ledig loopt, aanvatten, het even houden staan voor de hoek-kroeg, waar haar echtgenoot - dronkaard - in der haast een borrel is gaan pakken - en weder vooruit door de sneeuw, die opstuift, door den mist die neerfloerst, naar de weiden, naar de slooten, naar de gapende bijten in de dikke korst, met de kapbijl, vol pijnlijken moed, vol dappere gelatenheid, het dagelijksch brood veroverend voor het kroost... |
|