uitvoerde, en waarvan de overledene niet eenmaal eerelid was, maar die door den jongen Pijpeling onlangs gesticht, slaafs aan zijne bevelen gehoorzamend, op zijn verzoek gekomen was. Hij ook wilde de begrafenis van den bekeerden vrijdenker zoo indrukwekkend mogelijk doen vieren, en nam er deel aan in persoon. De burgemeester van Crocke met den gemeenteraad en al de voornaamste ingezetenen waren aanwezig. Gentil Talu met zijne twee zonen, twaalf- en veertienjarige knapen, leidde den rouw. Een paar oud-collega's, een drietal vreemdelingen, bekenden of verre verwanten van den doode, volgden den stoet.
Een bosch van waslichten omgaf de lijkbaar, en de vloer der kerk was met stroo bestrooid; want Talu beweerde, dat zijn neef van adellijken bloede was en daar recht op had.
De familie Sandrie bezat te Crocke eenen grafkelder: daar werd de kist bijgezet.
‘Het is toch bedroevend en verwonderlijk,’ sprak een zijner vrienden van de vrijmetselaarsloge, als alles afgeloopen was, met een oud-collega naar het gemeentehuis gaande, waar hun rijtuig stond, ‘dat meest al die mannen, welke gedurende