jongens had er den heelen dag voorgestaan, en tevergeefs in het gesloten tralievenstertje geloerd om iets daarbinnen te bespeuren.
Al het gepeupel van Crocke was op de plaats vergaderd, en een onheilduidend gejoel ging op, toen de beide mannen weer verschenen: zij droegen eene withouten, ongeschaafde kist in de handen, de veldwachter achterwaarts stappend met de pijp in den mond. De luidruchtige volkshoop wemelde om hen heen.
De weg was niet lang: een smal, ondiep graf was op het kerkhof in het hoekje tusschen de gevangenis en den straatmuur gegraven, waar netels groeiden en steengruis en gebroken schaliën lagen.
Zij zetten eenen oogenblik hunnen last aan den boord van den grafkuil neder. Een kleine schooiersjongen, stouter dan de andere, schopte er op; doch de kist was te zwaar om te verschuiven en bleef onbeweeglijk. Anderen wierpen er steenen naartoe, terwijl de grafmaker, die met éénen oogopslag gezien had, dat de put langsboven te eng was, haastig met zijne spade de randen afstiet.