bankje neder, en zag op naar het beeld, dat als immer met de eeuwige kruik in de hand den eeuwigen beker scheen vol te schenken. Doch het milde gelaat boezemde haar thans afschrik in; het scheen haar toe te roepen: vanhier, vermaledijde, gij, die in deze dagen van boetvaardigheid, dat zoo menig zieltje door de gebeden der geloovigen uit het vagevuur is verlost, eene ziel voor de hel hebt aangeworven! Vanhier, verdoemde, die in de macht des duivels zijt!...
Zij liep in eenen aanval van heete koorts het lariksenboschje uit, en instinctmatig naar de diepste plaats in de poelen. Daar bleef zij eenen oogwenk staan, om uit oude gewoonte een kruis te maken, aleer zij iets van eenig gewicht ondernam. ‘In den naam des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes’ sprak zij snel, wierp hare schoentjes van hare voeten en sprong in het water.
‘Help, help!’ schreeuwde zij bovenkomend met de handen opgestoken; doch ging weder onder, en alles bleef stil.
Het hevig beroerde water breidde zich in altijd flauwer en trager rimpels wijd - wijd tot de verste einden der Zompelingen uit...