In onze Vlaamsche gewesten (onder pseudoniem W.G.E. Walter)
(1877)–Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
beraamde, hoe zij een bed beneden brengen zouden, verklaarde hij, dat hij zelf gaan kon, en stond op. Buiten de wonde aan het hoofd had hij slechts eenige schrammen. Hij herinnerde zich gedeeltelijk het gebeurde, gedeeltelijk werd het hem verteld. Met de eigenzinnigheid van den ouderdom drong hij er op aan in zijne eigene kamer te slapen, en door den heelmeester en het meisje ondersteund, gelukte het hem vrij goed boven te geraken. Terwijl deze beiden hem te bed brachten, was de oude Craeymeersch achteraan gekomen. De hovenier, die intusschen opgestaan was, had de jeneverflesch uitgehaald en de knechts eenen borrel gegeven. Hij bood den boer ook een glas aan; doch deze wees het met de hand af: hij kon ook drank koopen, indien hij er hebben wilde, zei hij, en mistrouwend rondziende, deed hij brommend zijne dienstboden, die gaarne nog wat over de gebeurtenis gesproken hadden, dadelijk naar de hoeve wederkeeren. De hovenier was een stokoud man; zijne vrouw weinig jonger dan hij, leed aan rheumatisme en was dubbel toegebogen: er viel niet aan te denken, | |
[pagina 188]
| |
dat een hunner bij den gekwetste waken zou. Er moest echter iemand bij hem blijven om desnoods koude doeken op zijn hoofd te leggen. Alida was thans een meisje van een jaar vijftien of zestien. Hare tengere gestalte was nog immer onder het middelmatige, en haar aangezicht had zijne kinderlijke uitdrukking behouden; doch de heelmeester had gezien, hoe ernstig en bezadigd zij te werk ging, en vertrouwde haar zonder vrees den zieke toe. Het ongeval scheen geene erge gevolgen te zullen hebben: de dokter voorspelde hem eene spoedige herstelling, en beloofde met het krieken van den dag te zullen terugkeeren. Liedeken zat aan de sponde in eenen grooten zetel, dien de heelmeester zelf voor haar had bovengebracht. Mijnheer Sandrie lag heel stil en klaagde niet; hij scheen ingesluimerd, en het meisje hield zich roerloos om hem niet te wekken. In eens opende hij de oogen: hij had niet geslapen, zei hij, en enkel de wimpers toegeloken. Hij richtte het woord tot haar, traag en bedenkelijk: ‘Alida, wilt gij iets doen voor mij?’ | |
[pagina 189]
| |
Zij was reeds opgesprongen in hare overhaasting om hem van dienst te zijn. ‘Zet u weder,’ sprak hij en zij deed het. ‘Ik heb een verzoek op u, Alida.’ - ‘Ja, Mijnheer Sandrie.’ ‘Gij moet mij beloven,’ hernam hij, ‘dat, indien mijn toestand verergert, gij den pastoor van Crocke bij mij niet toelaten zult; noch hem noch eenigen anderen geestelijke, wie het ook zijn moge, wil ik aan mijn sterfbed. - Hoort gij dat, Alida, het is mijn uitdrukkelijke wensch, en zuit gij dien nakomen?’ - ‘Ja,’ sprak het meisje met vastheid. Hij herhaalde zijn verzoek niet: haar oogopslag en de uitdrukking van haar mondje zeiden hem genoeg, dat eene belofte voor haar geheiligd was. Zij dacht niet, zij onderzocht niet, zij was hem aangekleefd, daarom gehoorzaamde zij blindelings aan zijne wenschen. Hij hernam na eene poos: ‘Daar in den lessenaar’ en hij wees met het oog de plaats aan, waar die stond, ligt een gesloten brief: hij bevat eenige noodige aanduidingen voor mijne begrafenis aan eenen vriend; gij moet hem onmiddellijk | |
[pagina 190]
| |
na mijn overlijden op de post brengen: de sleutel steekt in den zak van mijnen jas.’ - ‘Ja,’ sprak zij weder. Hij look vermoeid de oogen toe. Het was alsof Mijnheer Sandrie aan zijne genezing geen geloof hechtte: zijne woorden ontmoedigden haar; doch hij scheen in te slapen..... |
|