In onze Vlaamsche gewesten (onder pseudoniem W.G.E. Walter)
(1877)–Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
De twee lantaarnen langs weerskanten van den tilbury verlichtten enkel den steenweg op eenen zeer kleinen afstand. Het paard, dat hij watop stap had laten gaan, liep thans aan de Zompelingen gekomen, weder in snelle vaart naar de laagte. Het ratelen van de wielen belette den voerman de luide, verwarde stemmen van eenige boerenknapen te vernemen, welke hem in het midden der straat te gemoet kwamen. Zij keerden van Crocke terug, waar zij de bedevaart medegemaakt, en zich daarna in de herberg beschonken hadden. Was het uit natuurlijke woestheid, of uit opgewekten haat tot den man, dien de paters als ketter uitgescholden hadden, althans zij erkenden zijn wit paard en ‘De Geus, de Geus!’ riepen zij uit, ‘weg met hem!’ - en op hetzelfde oogenblik, dat hij hen in het licht der lantaarnen ontwaarde, had een hunner, ondanks het gevaar, waaraan hij zich zelven blootstelde, het paard bij den toom gegrepen, terwijl de anderen met hunne stokken en regenschermen in het rijtuig sloegen. De knaap was ontwaakt en schreeuwde om hulp. Mijnheer Sandrie, onverhoeds aangevallen, had nauwelijks den tijd omeenen revolver, | |
[pagina 184]
| |
dien hij altijd bij zich droeg, als hij uitreed, uit den zak te trekken, en schoot voor zich heen. Niemand was getroffen en de aanranders even laf als woest, stelden het op een loopen. Doch het paard verschrikte bij deze losbranding: het deed eenige wilde sprongen rechts en links, - vergeefs trachtte Mijnheer Sandrie het in toom te houden. Het deinsde steigerend met zulk geweld achteruit, dat de tilbury, tegen eenen dikken boomstam gestooten, half verbrijzeld ter zijde sloeg, terwijl het gevallen dier brieschend met de vier pooten in de lucht lag te spartelen. De knaap was op den boord der gracht geworpen en kon met lichte kneuzingen opstaan; maar Mijnheer Sandrie lag half onder het rijtuig en roerde niet. De glazen der lantaarnen waren aan stukken, de lichten uitgedoofd. De knaap trok aan hem, en riep, maar kon geen antwoord krijgen. In vertwijfeling liep hij dwars over het land naar de hoeve van Craeymeersch om hulp. De knechts snelden toe. Ook de kleine Alida, die nog niet slapen was, had het gerucht gehoord en was buiten gekomen. Dadelijk had zij, ondanks de duisternis, het paard erkend. Het meisje, te | |
[pagina 185]
| |
zwak om het rijtuig op te lichten, zat nevens hem geknield en hield, over hem gebogen, eene zijner handen vast. De knechts kwamen met eene lantaren aangeloopen, en bij het over de groep gehouden licht zagen zij eene kronkelende bloedstreep, welke van onder het hoofd van den doodbleeken man naar het grachtje liep. ‘Het is de Geus!’ zei een hunner terugdeinzend. - ‘Help hem,’ sprak het meisje opziende met haar smeekend oog en den rechterarm naar hen uitstekend,’ help hem, om Gods wille!’ Zij konden niet weerstaan, en enkel hunne menschlievendheid raadplegend, stelden zij zich aan het werk. Het gelukte hun het rijtuig te verschuiven, den gekwetste recht te zetten, en het paard op te krijgen. Een onvoorziene redder verscheen op dit oogenblik: de dokter van Zompelgem, een oud gezondheidsofficier uit den Hollandschen tijd, kwam juist voorbijgereden. Hij stond bekend als een kundig, braaf man. In eenen oogwenk was hij afgestegen; met bliksemsnelheid zag hij wat er te doen viel, en | |
[pagina 186]
| |
deelde bevelen uit: het meisje liep met Frien den koeier naar heur huisje om de breede, korte ladder tehalen, die als zoldertrap werd gebruikt. Zij nam een kussen van haar bed en een gewasschen versleten slaaplaken mede. Het diende den heelmeester om het eerste verband te leggen. Het kind hielp hem met die uitzonderlijke vlugheid van begrip, die de nood soms geeft, en met die kundigheid van het medelijden, dat in zekere gevallen de ondervinding vervangt. Mijnheer Sandrie werd op de ladder, die als berrie dienen moest, naar zijn huis gedragen. De dokter verzelde hem, en Liedeken hield onderweg eene zijner neerhangende handen vast. |
|