ellendeling, die na een voorbeeldig leven in eenen oogenblik van gramschap den naam van God gelasterd heeft en in staat van doodzonde gestorven, in de hel ligt, terwijl de woestaard, wien het vloeken gebruikelijk was, door eene goede, laatste biecht in al den glans der heerlijkheid aan de rechter zijde des Heeren troont!
‘Gij zijt het,’ roept hier de jonge dochter tot den jonkman, die met haar in het eeuwig vuur ligt, de handen uit de vlammen opstekend, ‘gij, die mij door uwe vleitaal de zonde der hoovaardij hebt ingeplant!’ - ‘Gij’ antwoordt de jonkman zich in de uiterste folteringen wringend, ‘gij, gij hebt mij tot het kwaad verlokt!...’ en allen schelden elkaar als de oorzaak hunner rampen uit. En dit duurt zoo hopeloos, zonder einde, zonder genade in alle eeuwigheid der eeuwigheden...’
Vele licht ontstelde lieden weenden; anderen zaten in stomme verslagenheid onder den indruk dezer woorden: een kind uit het weezenhuis viel in bezwijming, en werd door de nonnekens buitengedragen.
Alida had tevergeefs gepoogd hare grootmoeder tehuis te houden. Haar voorgevoel had haar niet