met eenen aarden vloer, die aan eene krocht geleek, en waar het kleine vierkante raam slechts eenen flauwen dag verspreidde.
De baron en de pastoor zagen elkaar glimlachend en veelbeduidend aan.
In eenen hoek stond een diep bed, waarin zich een man bevond met een rond vest aan en eene topmuts op het hoofd. Hij moest rechtgezeten hebben, dit getuigden de vele met blauw linnen overdekte kussens achter hem, maar was ter zijde gezegen, en lag half op de sponde gevallen: het was duidelijk, dat hij zich niet behelpen kon. Djame trok hem recht, en thans vertoonde hij een uitgemergeld, ongeschoren gelaat.
‘Gij ziet, Mijnheer de Pastoor, hoe miserabel ik hier lig,’ zei hij en weende van zelfmedelijden met zijnen rampzaligen toestand. ‘Djame, toon eens mijne beenen: ze zijn dik van het water, Mijnheer de Pastoor,’ jammerklaagde hij.
- ‘Laat maar, laat maar,’ zei deze, als de oudste broeder het grauw en kleurloos geworden deken opheffen wilde.
‘Wij komen zien, Karelken,’ vervolgde hij zich vaderlijk over het bed buigend, ‘of het mogelijk