kalmte, ‘het spijt mij zeer; maar ik moet, - op bevel van mijnen vader,’ voegde hij er bij.
‘Uw vader heeft kalanten genoeg: hij kan het kasteel van Diependale heel goed ontberen. Kom aan, Arthur, laat toch onze maatschappij wegens eenige tonnen bier meer of minder niet ten onder gaan!’
- ‘Mijn vader wil het, en gij weet,’ sprak de jongeling met een mengsel van hoogmoed in zijne klacht, ‘dat hij, als het op geldwinnen aankomt, geene rede verstaat.’
‘Het is eene daad van lafheid!’ verweet hem Victor, die zich niet inhouden kon.
- ‘Ik zeg u, dat de Maatschappij dood is,’ was het bedaarde antwoord. ‘Karel uit de smis zal er ook niet in blijven: de pastoor is er om bij zijne moeder geweest, hij heeft het mij daar gezegd, als ik er voorbijkwam, hij stond aan zijne poort. ‘Ik moet wel haren wil doen’ zei hij, en hij liet ontmoedigd de beide armen hangen. ‘Zij is ziekelijk en heeft wellicht niet lang meer te leven...’
‘Welaan dan,’ sprak Victor met hopelooze krachtdadigheid, als de drenkeling, die zich met geweld tegen den stroom verweert, ‘indien gij