begon te bezielen, of ten minste, dat hij aan sommigen eene soort van schrik scheen in te boezemen: menigmaal gebeurde het hem, dat de eene of de andere boerin, op welke hij toekwam, eenige schreden landwaarts in deed, tot hij voorbij was, om hem niet te ontmoeten. Hij bemerkte ook, dat Amelie, zijne meid, zoo afgetrokken scheen, en hem enkel met toegeknepen lippen nog korte en als misnoegde antwoorden gaf.
Hij wist dan nog niet, dat de wellevende dochters uit het dorp hem den Geus noemden, en dat de pastoor aan de kinderen in de leering bevel gegeven had, telkens zij hem tegenkwamen, inwendig te herhalen: Heere, verlos ons van den booze!
De kleine Pol had het tehuis verteld, en er nog bijgevoegd, dat de schooljongens voortaan, als zij Mijnheer den Pastoor of eenen vreemden geestelijke ontmoetten, in plaats van Goeden dag zeggen moesten Geloofd zij Jezus-Christus, en hij dan antwoordde Amen.
‘Heere, waar gaan wij naartoe!’ had Romanie, die bij dit verhaal tegenwoordig was, geantwoord, en van Hulle had de schouders opgehaald.