In onze Vlaamsche gewesten (onder pseudoniem W.G.E. Walter)
(1877)–Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
een paar dagen naar Brussel en Antwerpen, de gewone omreis der jonge echtelieden, wier geldelijke middelen het niet toelaten eene grootere speelreis te ondernemen, begeven zouden. Op den avond van den derden dag kwamen zij terug; alsdan had in het schoollokaal zelf een klein feestmaal plaats, waarop eenige der naaste verwanten vereenigd waren, en dat onder toezicht van Gudule bereid werd. Meester Aloïs zat bekommerd nevens zijne vrouw aan tafel, en blikte meer dan eens verstolen naar de deur, en geen wonder: hij wist, dat de Maatschappij van Rhetorica in dergelijk geval niet naliet eenige harer leden met gelukwenschen naar het feest te sturen, en schrikte voor die komst. Het duurde dan ook niet lang, of te midden van het vroolijk klinken der glazen en luidruchtig stemmengemengel, dat eenen maaltijd van talrijke dischgenooten kenschetst, verscheen eene deputatie met plechtigen ernst en afgemeten houding. Zij was samengesteld uit den voorzitter, eenen van de zonen des gemeenteontvangers, Jan den schilder, twee der mulders en Victor zelven. | |
[pagina 127]
| |
Deze ontrolde een groot papier, dat hij in de hand hield, met allerlei gekleurde figuren en sierlijk getrokken letters, en las een dicht ter eere der jonggehuwden af. Meester Aloïs en zijne vrouw waren opgestaan. Romanie luisterde, half fier half verlegen over den lof, die haar te beurt viel. Met een bevangen hart zocht hij naar eenige uitdrukkingen van dank, toen de voorzitter met een gebaar van de hand vooruittrad, het woord nam, en in eene soort van aanspraak, eerder tot de aanhoorders dan tot den held van het feest gericht, diens onwaardeerlijke hoedanigheden als bestuurder der afdeeling van Rhetorica deed uitschijnen. Hij verklaarde, dat het door zijnen ijver en zijne onvermoeibare vlijt was, dat de Maatschappij tot dat punt van vooruitgang was geklommen, tevens de hoop uitdrukkend hem nog lang aan haar hoofd te mogen behouden. De arme onderwijzer voelde het koude zweet op zijn voorhoofd perelen: hij wreef herhaaldelijk met eenen zakdoek over zijn aangezicht, zoodat Romanie, niet begrijpend wat hem overkwam, hem tersluiks meer dan eenen angstigen of vermanenden blik toewierp. | |
[pagina 128]
| |
Maar zijne ontsteltenis steeg ten top, toen de voorzitter, met zekere aandoening de stem verheffend, aankondigde, dat de leden der Maatschappij aan dien wakkeren man ter gelegenheid van zijn huwelijk, een blijk van erkentenis toegedacht hadden, en hij hem tevens eenen in goud gevatten bril overreikte. Meester Aloïs onderstond op dit oogenblik in zijn eerlijk hart, bij zijne ontroering over zooveel genegenheid, eene vlijmende pijn: het kwam hem zelven als een verraad voor, een bewijs van dankbaarheid aan te nemen van hen, die hij verloochenen ging. Weigeren kon hij niet, aannemen opende eene eindelooze bron van nawee en zelfverwijt..... Er heerschte eene drukkende stilte, eene angstige spanning. Hij stond als verslagen met het kostbaar voorwerp in de hand. Hij wilde spreken; doch de woorden bestierven hem op den mond. Zijne lippen beefden, zijne kin beefde: ‘Och Heere, och God!...’ was al wat hij op eenen toon, die in eenen snik verging, uitbrengen kon, en hij sloeg zich de beide handen op het voorhoofd, terwijl hij op zijnen stoel nederzonk. | |
[pagina 129]
| |
Hij was blijkbaar niet op de hoogte zijner rol, en zijne jonge vrouw, vuurrood van spijt over dit volkomen gebrek aan tegenwoordigheid van geest en zelfbeheersching, beet zich op de lippen, en blikte voor zich heen met dat pijnlijk gevoel, beschaamd te staan over iemand, dien men liefheeft en door elk zou willen zien eerbiedigen en bewonderen. |
|