Zompelgem te bezoeken, en ook al hadde zij er aan gedacht, het kon niet anders dan haar vleien te zien, dat hij, om bij haar te blijven, al het overige vergat.
Hij balde soms de vuist, als hij alleen was, en bromde binnensmonds eene goddelooze vermaledijding, omdat hij gehoorzamen en zwijgen moest. Het hadde hem goed gedaan al zijne makkers bijeen te roepen en hun te zeggen: ‘Ziehier wat gebeurd is, en wat men mij, vrijen mensch, oplegt en waaraan ik mij onderwerpen moet. Haat hem, die mij dwingt van ons gezamenlijk genoegen, van ons streven naar ontwikkeling af te zien!’
Doch zoo was het niet gesteld. Meester Aloïs was te zeer van zijne slavernij overtuigd om zelfs zijnen dwingeland te durven aanwijzen en beschuldigen. Hij wist, dat al de vrucht van zijne onderwerping zou zijn verloren gegaan, hadde hij het gewaagd er over te klagen. Het gold hier zijn bestaan en dat der jonge vrouw, welke hij aan zich verbinden wilde. Hoe deerde het hem echter om zijne maatschappij! Hij kon er soms niet van slapen, en zocht naar een uitvluchtsel om zich op eene eerlijke wijze terug te trekken. Het verne-