Meester Aloïs richtte het hoofd op en trachtte nog eens het juk te ontkomen, evenals de vogel, welke in de hand van een kind gekneld, eene laatste hopeloze poging tot losraken aanwendt. Hij sprak:
‘Verschoon mij, Mijnheer de Pastoor, maar...’
- ‘Ik denk niet,’ viel hem de priester in de rede, met den fijnen glimlach, welke zijne groenachtige, korte tanden half ontblootte, ‘ik geloof niet,’ en hij drukte op ieder woord, ‘dat Mijnheer de Baron Pijpeling van Diependale het met een goed oog aanzien zou, indien de kinderen zijner pachters ter schole gingen bij eenen onderwijzer, die tevens leermeester van tooneelkunst is.
Meester Aloïs had den genadeslag. Hij voelde zich als duizelig bij deze woorden en stond op.
‘Ge kunt er eens op nadenken,’ sprak de pastoor, ‘gij zult inzien, dat mijne opmerkingen gegrond zijn.’ Hij zag wel, hoe de jonge meester te moede was; als een kind, dat overtuigd is, dat het aan de oppermacht gehoorzamen moet, doch er niet toe besluiten kan voorop te beloven, dat het gehoorzamen zal.