In onze Vlaamsche gewesten (onder pseudoniem W.G.E. Walter)
(1877)–Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
dreef tusschen uw kasteel en het gesticht, waarmede gij de parochie begiftigen wilt.’ Dat was inderdaad eene goede tijding, en Mijnheer Sandrie drukte hierover warm zijne verrassing en dankbaarheid uit: het gevoel van wantrouwen en antipathie, dat hij den pastoor toedroeg, scheen voor het oogenblik overwonnen. ‘Ja, het was moeielijk,’ vertelde de priester met zelfvoldoening, zich de witte handen wrijvend, ‘hem van zijn voornemen af te brengen. Hij wilde er eerst niet van hooren; doch ik deed hem verstaan, dat het een goed werk gold, waarvan hij een deel der verdiensten inoogsten zou, dat Onze Lieve Vrouw hem eene plaats in den hemel zou voorbereiden, indien hij niet langer in belet van deugden was.’ De pastoor had de snaar van het eigenbelang doen trillen: van menschlievendheid geen woord; - doch het was Mijnheer Sandrie om het even, hoe het doel bereikt was. Nogmaals drukte hij zijne hooge voldoening uit, en de geestelijke, zeker door zijnen toon aangemoedigd, haalde eene ledige, grauwe lijnwaden beurs te voorschijn, die hij langzaam openrolde. | |
[pagina 114]
| |
‘Mijnheer Sandrie,’ sprak hij, ‘ik ben op mijne ronde voor den St. Pieterspenning en hoop, dat gij niet zult willen ten achteren blijven om den Heiligen Vader ook uwe gift te gunnen.’ En daar de oude man wel met wijde oogen opzag bij deze woorden, maar niet antwoordde, vervolgde de pastoor, wellicht om hem volkomen opzijn gemak te zetten, en hem eenen middelweg aan te wijzen tusschen zijne grondbeginselen en een open blijk van onderdanigheid aan de Kerk: ‘Zie, Mijnheer Sandrie, ik weet wel, dat ge tegen onzen heiligen godsdienst niet zijt; ik weet wel, dat, als ge naar de kerk niet gaat, dit uit geene ketterij voortspruit en enkel is, omdat ge op uwe jaren, ofwel niet goed vroeg op kunt staan, of wellicht - want ik heb nog zulke lieden gekend - den geur van den wierook niet verdragen kunt; dat weet ik altemaal, ook dring ik er niet op aan, dat gij het doen zoudt, indien het u onmogelijk is; hoewel het mij zoo gelukkig maken zou, o zoo gelukkig, indien gij zoo eens van tijd tot tijd - al ware het ook maar heel zelden - de kerk bezocht, enkel om te toonen, dat gij het waarachtig geloof niet vijandig zijt!...’ en de pastoor | |
[pagina 115]
| |
vouwde de handen te zamen met de openhangende beurs er in. Doch Mijnheer Sandrie was opgestaan: hij scheen grooter geworden; zijne oude krachtdadigheid was hem weder bijgekomen; zijn blik vlamde. ‘Mijnheer de Pastoor,’ sprak hij, ‘ik geef den St. Pieterspenning niet,’ en hem diep in de oogen ziende en eenen stap nader tredend, ‘en ik ken aan niemand het recht toe in de geheimen van mijn geweten te dringen, noch mij mijne gedragslijn voor te schrijven!’ De geestelijke zag in eens, dat hij zich vergist had: hij veranderde van toon en trad vijandig op: - ‘Mijnheer Sandrie,’ zei hij met ingehouden toorn, ‘denkt ge dan niet, dat gij een oud man zijt, en welhaast voor den rechterstoel van God verschijnen zult?’ ‘Dat is mijne zaak,’ luidde het kort antwoord, en opstaande ‘Mijnheer de Pastoor,’ sprak hij, ‘ik heb de eer u te groeten.’ Deze greep zijnen hoed, die op eenen stoel lag, wierp eenen schuinschen blik, waar al de | |
[pagina 116]
| |
haat van zijn hart uit straalde, op zijnen tegenstrever, en trok met haastige stappen en ruischenden toog het huis uit en het hof af. Mijnheer Sandrie zag hem achterna met eenen bitteren grimlach: ‘Schurk,’ mompelde hij in zich zelven. |
|