In onze Vlaamsche gewesten (onder pseudoniem W.G.E. Walter)
(1877)–Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
dat iemand het zou gewaagd hebben hem heen te zenden, alhoewel eenigen in de herbergen en elders er op gepocht hadden het te zullen doen: het geestelijk kleed oefent op de buitenlieden eene toovermachtuit, een mengsel van eerbied en schrik, eenen zedelijken dwang, waarvan weinigen der vrijzinnigsten zelfs zich moeielijk, ook nadat zij jarenlang in eene stad vertoefd hebben, kunnen losrukken. Het was op eenen windigen namiddag, dat de pastoor zijne schreden naar de Zompelingen richtend het huisje der kleine Alida binnentrad. Het meisje was alleen. Zij ging naar school niet meer en arbeidde tehuis. Het beeld van het kindeken Jezus op het kasken was het eerste, dat zijne aandacht trok. Hij stapte er recht op toe, nam het in de hand, en draaide het langs alle kanten om: ‘Vanwaar komt dat?’ vroeg hij aan het meisje. - ‘Ik heb het van Mijnheer Sandrie gekregen,’ was het blijde, fiere antwoord. De pastoor trad eenen stap achteruit met eene onverholen uitdrukking van ongeloof en verwondering: ‘Toch niet, zeker?’ vroeg hij haar. | |
[pagina 107]
| |
- ‘Ja wel,’ zei zij weder, en nu moest zij hem uiteendoen, hoe zulks gekomen was, en wat Mijnheer Sandrie gezegd had, en hoe zij hem kende. De pastoor schudde nadenkend het hoofd. Wat dan? Zou Mijnheer Sandrie, oud geworden, wellicht in den schoot der Heilige Kerk terugkeeren? Hij had de begrafenis van zijnen voorzaat bijgewoond, en nu een Kindeken Jezus voor dat meisje gekocht.. Zijne verbeelding sleepte hem mede, en reeds zag hij zich in het verschiet als dengene wien het gelukt was, tot elks verbazing en de bijzondere waardeering van Monseigneur, dat verloren schaap in den schaapstal terug te voeren... ‘Lief kind,’ sprak hij opstaande, ‘ge kent het doel mijner komst,’ en meteen haalde hij eenen geldzak te voorschijn. Het meisje trad naar het kasken, en nam eenen frank van onder eene kleine drinkschaal. Hij hield de beurze open. Zij aarzelde. ‘Laat maar vallen,’ zei hij, ‘God zal het u vergelden.’ - ‘Mijnheer de Pastoor,’ sprak zij hem het zilverstuk toonend, terwijl zij het in den zak wierp, | |
[pagina 108]
| |
‘mijne jonst is een halve frank: ik heb geen klein geld in huis, wilt gij mij wedergeven?’ vroeg zij bloohartig. ‘Neen, lief kind,’ antwoordde hij met eenen glimlach en een schuinsch weerlicht, en strikte de beurze toe,’ de Heilige Vader is behoeftig; hij zit gevangen; hij lijdt gebrek. Gij moet barmhartigheid plegen jegens hem en... die aan den arme geeft, leent aan God,’ voegde hij er heengaande bij. Het kleine meisje zag hem achterna: haar mondje vertrok, en zij wreef eenen traan uit het oog. Was het uit medelijden met den Heiligen Vader, of dacht zij met hartewee aan hare sukkelachtige grootmoeder, die ze van door het vensterraam, naar den grond gebogen nevens eenen doornstruik, waar ze eenigszins tegen den wind beschut was, met een groot mes het gras zag afsnijden, en die op haren ouden dag zooveel ontberen moest? Hare ontsteltenis duurde echter niet lang. Zij nam haar kantkussen weder op, en begon met haastigen ijver de kloskens door elkander te slaan, en toen de zonne achter de boomen zonk, zat ze nog immer, immer bezig, en waagde het enkel als | |
[pagina 109]
| |
de schemering haar het voortarbeiden belette, naar de roode wolkjes op te zien, welke prachtig aan den westerhemel zweefden. |
|