en de aanwezigen werden de eene na den andere op de lijst gesteld. De postbode, weinig lust gevoelend van dat gezelschap deel te maken, had zich van in het begin der aanspraak voorzichtig achter eenen verren pilaar teruggetrokken, en verkeerde in de hoop onbemerkt te kunnen wegsluipen na afloop der namenopschrijving; hij zou zich reeds zonder gerucht uit de voeten gemaakt hebben, ware het niet geweest, dat Mijnheer de Pastoor, wellicht in het vooruitzicht eener dergelijke afbreuk, bevel gegeven had de kerkdeur gesloten te houden.
De list van den briefdager mocht echter niet gelukken: de baljuw moest hem wel bemerkt hebben; want hij fluisterde den pastoor iets in het oor:
‘Facteur!’ riep deze luid, ‘nu is het uwe beurt.’
De arme verscholene trad rood wordend vooruit.
‘Gij hebt er toch zeker niets tegen, vriend,’ vroeg hem de geestelijke herder, ‘van dit heilig genootschap deel te maken!’ als geloofde hij daardoor aan eenieder te kunnen bewijzen, dat geen dwang op iemand uitgeoefend werd.