eene duistere plek op den grond wierp, werd zij bevreesd en meende vreemde gestalten te ontwaren. Tot haren schrik bemerkte het kind, dat Grootmoeder gansch van hare zinnen geraakte.
‘Ze zullen ons geld pakken!’ zei ze, ‘indien wij niet terugkeeren,’ en bleef staan. ‘Zie, ze staan ons ginder af te wachten...’ en zij wees met den vinger vooruit.
- ‘Maar, Grootmoeder, wij hebben geen geld bij ons... kom, kom, het is een mastenboom, die ginder staat.’
Zij tastte in haren zak: ‘Zou ik het verloren hebben?’ zei ze met koortsige onrust.
Het kind trachtte het haar uit het hoofd te praten en haar voort te krijgen. Doch zij ook werd bevreesd in het bosch: zij was bang van den maneschijn zelven, die eene schitterende klaarte op de opene plaatsen werpt en in geene donkere hoeken doordringt. Geen windje blies, geen geritsel was te hooren. De nachtegaal alleen liet zijne zoete, kalme meiliederen door het bosch in de geurige avondlucht weergalmen. ‘Kom,’ zei ze bevend, ‘kom, Grootmoeder!’
Doch de vrouw zette zich neder op den boord