In onze Vlaamsche gewesten (onder pseudoniem W.G.E. Walter)
(1877)–Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
hebben. Hij hield er aan bij die plechtigheid tegenwoordig te zijn. Te Crocke was geene spoorbaan, maar te Zompelgem wel. Hij hield een paard en had eenen tilbury, waarvan hij enkel gebruik maakte om zich naar het station of rechtstreeks naar Gent te doen voeren. Een jonge knaap, die het paard oppaste, diende hem voor koetsier. Onderwege bemerkte hij, dat het dier een weinig hinkte, en daar hij vreesde het al te zeer te vermoeien, indien het tweemaal op dien dag den weg moest afleggen, zoo beval hij aan den knaap hem niet met het rijtuig af te halen, gelijk het eerst geschikt was: hij zou wel te voet terugkeeren; het weder was lief, en de weg naar Zompelgem schoon. Overigens, de baan was veilig en 's avonds was er maneschijn. In de stad had hij eenige kleine boodschappen te doen. Dan begaf hij zich naar de begraving. Zij geschiedde op het nieuwe kerkhof buiten de Brugschepoort: dit is zoo uitgestrekt en fraai met boomen en struiken beplant, dat het na eenige jaren, als het houtgewas eene grootere ontwikkeling verkregen heeft, aan eenen schoonen Engelschen tuin gelijk zal zijn. Eene talrijke menigte | |
[pagina 82]
| |
volgde den stoet. Er werden lijkredenen uitgesproken. Mijnheer Sandrie ontmoette er eenige bekenden van de vrijmetselaarsloge, waarvan ook hij deel maakte. Hij ging met drie, vier politieke vrienden, evenals hij vreemd aan de stad, naar den Restaurant Bouard middagmalen. Zij scheidden echter vroeg; want de eene moest naar Brussel, de andere naar Doornijk of Antwerpen terugkeeren. Hij had nog een uurtje te verliezen, aleer zijn trein vertrok, en slenterde doelloos door de stad. In de St. Jakobsnieuwstraat viel zijn oog bij toeval op een raam, waar pleisteren beelden uitgestald waren. Hoe het kwam, kan ik niet zeggen; doch hij bleef staan. Menige Lieve Vrouw, menig heilige was daar ten toon gesteld om door hunne kleurenpracht het oog der vromen en nieuwsgierigen aan te trekken. De gedachte aan de kleine Alida en het gebeurde van den vorigen morgen schoten hem te binnen. - Hij had van den eerste belang in dat kind gesteld, wellicht om hare toevallige gelijkenis met het portretuit zijne studeerkamer en om haren naam, die hem zijne verlorene kleindochter herinnerde.... Hij verbeeldde zich, hoe de aanblik dezer schitterende beelden haar | |
[pagina 83]
| |
hartje zou doen popelen, ware het haar vergund geweest, daar nevens hem te staan. Hij wilde in zijne goedheid haar gelukkig maken. Hij trok binnen. Het was zoo zonderling en zoo onverwacht voor hem zelven, dat hij het deed, en zijne vrienden, die hij zoo even verlaten had, zouden zeker verwonderd geweest zijn, hadden zij Mijnheer Sandrie, den vrijmetselaar, ernstig den prijs van een pleisteren kindeken Jezus, met een rood rokje aan, en met blonde krullen op het hoofd, hooren vragen. Hij kocht het en stak het zorgvuldig, in een papier gewikkeld, in den achterzak van zijnen overjas. Anderhalf uur later stapte hij in het station van Zompelgem af, baande zich eenen weg door de dooreen wemelende boeren en boerinnen; want het was Meikermis in het dorp, en hij begaf zich langs den binnenweg, welke bij plaatsen door heesters en sparrenbosschen loopt, naar Crocke toe. De avond begon reeds te schemeren, en de maan kwam op. |
|