nieuwen pastoor gesteld, die vergezeld van den deken van Cruymbeke aan de eerste huizen van het dorp afsteeg, en met een vreugdestralend gelaat, dat hij vergeefs tot ernst poogde te plooien, door den toegestroomden volkshoop naar de kerk toe stapte om bezit te nemen van zijn klein koninkrijk. Hij weerlichte rechts en links met den blik, als ijverde hij reeds van stonden aan om alles en elk zijner parochianen in het bijzonder te leeren kennen.
Zijn huisraad was daags te voren op twee groote wagens aangekomen: het was eenvoudig zooals dat van al de landelijke katholieke geestelijken, en enkel uit het hoogst noodige, met uitsluiting van alle pracht, samengesteld. Wat den voorraad van wijn betrof, dat was eene andere zaak. ‘Vier en twintig honderd flesschen,’ zei een arbeider, die aan het opstapelen in den kelder geholpen had, ‘en twee volle vaten!’
- ‘Die weet van geenen armen tijd te spreken; maar het schijnt, dat hij rijk is van zich zelven,’ werd daarop geantwoord.