In onze Vlaamsche gewesten (onder pseudoniem W.G.E. Walter)
(1877)–Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
uitgeschreven en verdeeld en werden vlijtig bestudeerd; doch onvoorziene omstandigheden hadden de voorstelling belet. Vooreerst had de oude onderwijzer op de begrafenis-plechtigheid van den pastoor eene verkoudheid gevat, welke in pleuris veranderd, hem weken lang te bed gehouden had. Meester Aloïs, gedwongen de twee klassen te doen, was door overlast van bezigheid in de onmogelijkheid regelmatig de repetitiën te besturen. Mijnheer Victor ook, onder wiens leiding de zangafdeeling stond, had zijne moeder, welke te Cruymbeke woonde, verloren, en was eenen tijd lang op de gewone samenkomsten niet verschenen. Thans waren de avonden te kort en moest de vertooning noodzakelijkerwijze tot het begin van den volgenden winter verschoven worden. Op die manier zou men zelfs meer tijd hebben om alles tot een schitterend avondfeest voor te bereiden. Het ontbrak noch aan ijver noch aan moed onder de medeleden, en de twee kuipers hadden zelfs in den prijskamp van Roeselare of Isegem, ik weet het niet juist meer, een eermetaal met Alva en Egmond behaald, en bij hunne terugkomst eene serenade en bloemtuilen gekregen. | |
[pagina 72]
| |
De hulponderwijzer kwam alle avonden in het Gemeentehuis. Op den dag der vergaderingen schikte hij het, dat hij daar een uurtje te vroeg was, en stond dan met Romanie aan het buffet te praten. ‘Romanie,’ sprak hij op zekeren zoelen avond van April, dat hij binnenkomend aan eene ongewone gemoedsaandoening ter prooi scheen, ‘Romanie, de meester gaat zijn pensioen vragen!’ Deze tijding moest wel met eenen innigen wensch van het meisje in verband staan; want eene uitdrukking van blijdschap en verbazing, bijna van ongeloof over zooveel geluk, verscheen op haar aangezicht. Zij sloeg de handen te zamen: - ‘Aloïs, is het mogelijk!’ zei ze. ‘Stellig, mijne benoeming als hoofdonderwijzer is verzekerd,’ was het haastig, hoopvol antwoord. ‘Heel de gemeenteraad is met mij; sedert jaren ben ik het, die de school om zoo te zeggen geheel bestuur. Ik geloof niet, dat ik hier vijanden heb. O Romanie, en als ik genoemd ben, dan... - ‘Ja, dan’ glimlachte het meisje zoet. ‘De bruiloft!’ zei de meester. - ‘Zie eens hier, nieuws!’ riep van Hulle, | |
[pagina 73]
| |
welke aan een tafeltje bij het vensterraam gezeten, de zoo even aangebrachte Gazette van Gent opgenomen had. ‘Wij hebben eenen pastoor!’ en hij las: ‘Priesterlijke Benoemingen: De Heer van Aver, onderpastoor te Ploegvelde is pastoor benoemd te Crocke. De Heer Wijmeersch, coadjutor te Crocke is tot onderpastoor van Ploegvelde benoemd.’ - ‘Zoo! het is eene ruiling,’ bemerkte de hulponderwijzer. ‘Om 't even wie er komt,’ sprak van Hulle, ‘nooit zullen wij eenen pastoor meer hebben als Capelle, nooit! Zoo goed voor den arme...’ - ‘En die iedereen gerust liet in zijne meening,’ zei Aloïs. Gudule kwam uit de achterkeuken geloopen. Zij had het ook hooren lezen: ‘Wel, wel, de onderpastoor van Ploegvelde! dat is een felle, naar ik vernomen heb,’ sprak ze met eene soort van vrees en tevens van bewondering. |
|