In onze Vlaamsche gewesten (onder pseudoniem W.G.E. Walter)
(1877)–Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
verlangen straalde uit al zijne trekken, toen hij antwoordde: ‘Zooals het Monseigneur belieft.’ ‘Hoor,’ hernam hij weder ernstig en vertrouwelijk ‘'t zou geen gemakkelijke post zijn: alles is hier te doen, er is geen enkel dorp in ons bisdom, wat zeg ik, in heel het Vlaamsch sprekend gedeelte van ons land wellicht, dat zoo ten achteren is als Crocke. Weet gij hoeveel genootschappen hier bestaan?’ De zwaarlijvige man zag hem vragend en gapend aan: wellicht was zijn begrip niet vlug genoeg om zoo iets dadelijk te gissen, of wilde hij den onderpastoor de zegepraal laten het hem te verklaren. ‘Weet gij hoeveel?’ herhaalde de andere levendig en gewichtig, voorop genietend in de verbazing van den toegesprokene, ‘twee, Mijnheer de Pastoor van Zompelgem, twee,’ en hij klopte met den eenen opgeheven wijsvinger op den andere: het Gilde der Berechting en de Broederschap van den Rozenkrans.’ dit laatste voegde hij er als iets van kleine beduidenis bij. - ‘Komaan, dat is niet mogelijk!’ zei zijn ambtgenoot, ‘en Het Heilig Hert dan?’ | |
[pagina 62]
| |
‘Bestaat hier niet!’ was het hoofdschuddend antwoord. - ‘Maar De Voortplanting van het Geloof? De Kindsheid? Het Genootschap van Franciscus Xaverius? van den Heiligen Joseph?’ ‘Niets, niets!’ klonk het immer. - ‘Er bestaat toch eene Congregatie voor de jonge dochters?’ En weder moest de onderpastoor een ontkennend teeken doen. - ‘Ik kom daar uit de kerk,’ sprak hij, en hief de twee handen en oogen erbarmend op, ‘eene ware schuur; geene ornamenten; de vloer slecht; kloven in de muren; een predikstoel, dat het eene schande is! en de trap, die er naartoe leidt, steiler dan de zoldertrap in een boerenhuis! De memel zit in de Heilige Communiebank,’ zei hij met klimmende verontwaardiging ‘en wat de offerblokken betreft, raad eens hoeveel in heel de kerk? Raad eens?’ drong hij opnieuw ras aan, ziende dat de oude priester hem het antwoord schuldig bleef, ‘een enkele, Mijnheer, de blok van den Arme!’ schimpte hij. - ‘En te Zompelgem,’ begon de andere traag | |
[pagina 63]
| |
op te rekenen, ‘laat eens zien: de blok van den Vasten; van de Uitroeiing van 't Vloeken; de blok van de Heilige Drievuldigheid; van de Maagd Maria...’ ‘Overal, overal, het een of ander ten minste,’ verzekerde de onderpastoor, en meteen gevoel van fierheid over deze oppermacht ‘Te Ploegvelde, om u een voorbeeld te geven, daar hebben wij den blok van de Onbevlekte Ontvangenis, van de Heilige Moeder Anna, van de Roomsch Katholieke Kerk.... maar hier!...’ - ‘Ik heb daar zoo even van den koster vernomen,’ sprak de pastoor van Zompelgem weder, ‘dat hier bijna geene hooge diensten zijn, geene jaargetijden, niets anders dan eenige eeuwige fondatiën en wat gelezen miskens,’ en hij haalde de schouders op. ‘Hoe anders! Weet gij wat de Pastoor zei aan de pachtersvrouwen, welke met het geld in de hand kwamen om solemneele missen voor afgestorvenen te doen celebreeren? ‘Geef gij het overschot aan de behoeftigen, Vrouw; ik zal eene gelezen mis ter intentie van den overledene doen, dat zal even aangenaam zijn aan God. Sacrificie is sacrificie,’ zei hij. | |
[pagina 64]
| |
- ‘Ja, we weten dat wel; maar het moet toch ergens op trekken, dat noem ik de religie onder de voet helpen,’ bromde de oude priester misnoegd. ‘En met den Sinte-Pieterspenning dan!... ge moet niet denken, dat hij in de huizen ging, wel neen; hij hield zich tevreden op zijnen predikstoel uit te roepen, dat degenen, welke verlangden eene offerande aan den Heiligen Vader te doen, hunne bijdrage naar de sacristij mochten brengen. - ‘En er kwam natuurlijk niemand....’ ‘Niemand of bijna niemand, dat kunt ge begrijpen.’ - ‘Maar hoe heeft Monseigneur dat willen dulden in zijn bisdom?... Dat is iets, dat ik niet kan verstaan; Monseigneur, die anders toch zoo..’ en de zwaarlijvige man nam eene bijzonder deftige houding aan in het bewustzijn zeker, dat hij buitengewoon in de gunsten van zijn opperhoofd stond, en bood den onderpastoor eenen snuif aan. Deze kwam nader en fluisterde met een onheilduidend weerlicht zijner oogen: ‘Onder ons, ik weet van geloofbare zijde, dat... dat er dezen zomer een einde aan zou gekomen zijn, hadde | |
[pagina 65]
| |
het Onzen Lieven Heere niet beliefd den pastoor zaliger tot hem te roepen; hij moest hier weg... in de ChartreuzenGa naar voetnoot(1),’ murmelde hij bijna onhoorbaar. - ‘Dat verwondert mij niet,’ zei de pastoor van Zompelgem, op zijne snuifdoos kloppend. |
|