kin lag in zoovele plooien, dat zijn mond in het midden van zijn aangezicht scheen te staan.
Een andere geestelijke kwam met den steek in de hand zacht en levendig door de omstanders geslopen, en sprak hem op eenen honigzoeten toon aan:
‘Dag, Mijnheer de Pastoor van Zompelgem, en hoe gaat het met Mijnheer den Pastoor?’
De dikke priester scheen weinig gevoelig voor die beleefdheid, althans hij helde nog meer achterover, en met de hand aan het voorhoofd als om in zijn geheugen te zoeken, vroeg hij als mistrouwend of wellicht misnoegd, omdat zijne rust gestoord werd:
‘Mijnheer de Onderpastoor van... van... van...?’
- ‘Van Ploegvelde,’ haastte zich de andere met dezelfde innemende beleefdheid te zeggen.
‘Ha, van Ploegvelde, ja nu erken ik u!’ luidde de thans even hartelijke uitroeping, ‘zeker, Mijnheer de Onderpastoor van Ploegvelde, hoe kon ik het vergeten! wel! en op de laatste uitdeeling der Heilige-Olie zat ge immers in de dekenij rechtover mij tusschen Muilem en, wacht eens.... zoudt ge gelooven, dat mijne memorie verslecht