volle blanke armen over het lage dakje uit. Gewoonlijk was de deur gesloten, en geen levend wezen in den omtrek te zien.
Thans, sedert het schoone weder, bemerkte Mijnheer Sandrie, telkens hij er voorbijkwam, eene oude vrouw op den drempel in de zon. Zij zat met de armen om hare knieën gestrengeld, waarop hare kin rustte, en blikte in het onbepaalde en als verdwaasd voor zich henen. ‘Goên dag,’ murmelde zij, als hij in het bereik harer oogen kwam, doch wendde het hoofd niet ter zijde om hem achterna te staren. Zij droeg reine, schamele kleederen; zij vroeg hem niets, al scheen zij zoo arm, en hij wist zelf niet wat het was, dat hem weerhield haar als andere behoeftigen eene aalmoes toe te werpen.
Gewoonlijk vervolgde hij zijne wandeling tot waar de grond allengs hooger klom, en de weg op nieuw naar het dorp liep. Alzoo kwam hij op tamelijk verren afstand weder rechtover de Kluize. Daar bezat hij een groot stuk lands, en daar ook bleef hij telkens staan, en de arbeiders op het veld zagen, dat hij soms een papiertje of zakboekje te voorschijn haalde, en in deze of gene richting