In onze Vlaamsche gewesten (onder pseudoniem W.G.E. Walter)
(1877)–Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
er niet voor gemaakt, en hoe blij was zij het telkens aan Meester Aloïs te vertellen; want hij was altijd de eerste, die naar de repetitie kwam. En dat wekte den moed op en prikkelde de geestdrift. Schoone rozekleurige programma's werden gedrukt, waarop te lezen stond: gemeente crocke. Het was waarlijk om het hoofd van de medewerkers te doen draaien, als ze daar hunnen naam voluit, of enkel met de twee eerste letters gedrukt zagen. Dagelijks liep de mare rond, wie er al wezen zou. Eene heele diligence kwam van Diependale, met de familiën der ginder gevestigde eereleden en met anderen, die betalen zouden; want tegen eenen frank was de vertooning voor elk toegankelijk. Mijnheer Victor had met het oog op degenen, die verre woonden, eenen avond gekozen, dat er maneschijn was, en lang vóór het gestelde uur | |
[pagina 38]
| |
was de groote zaal van het Gemeentehuis vol. Op den eersten rang, dat was de eerste rij stoelen, zat de oude burgemeester, een zwaarlijvige, rijke boer, met zijne drie schitterend getooide dochters, die er eenigszins stompzinnig uitzagen. De deurwaarder was er met zijne jonge vrouw, eene vreemde, naar wie ieder keek. De notaris van Damme met de zusters van Victor, lieve juffertjes, opzettelijk daartoe van Cruymbeke gekomen; de bejaarde onderwijzer en zijne even bejaarde en bedaarde echtgenoote, wat naar den ouden trant gekleed; de ontvanger trad met zijne zuster binnen, wanneer al de plaatsen reeds bezet waren, zoodat men haar eenen stoel uit de herbergzaal halen en hij achteraan staan moest; en altijd, altijd nog kwam het volk binnengestroomd en een luid geronk, als dat van eenen bijenkorf, zweefde boven deze vroolijk pratende menigte. Romanie zat heel opgesierd aan het uiteinde eener bank, en het werd zeer opgemerkt, dat de hulponderwijzer zoo dikwijls nevens haar kwam staan om stil met haar te spreken: men stak het hoofd te zamen achter hunnen rug, en fluisterde elkaar toe, dat er nog wel een huwelijk uitrijzen | |
[pagina 39]
| |
zou, en dat kon wel mogelijk zijn. Er werd ook gezegd, dat de schoolmeester zijn ontslag geven en meester Aloïs in zijne plaats zou blijven. Maar wat elk verwonderde, ten minste degenen die het voorop niet wisten, was de tegenwoordigheid van de weesmeisjes uit het gesticht, die eene heele bank bezetten. Dat was inderdaad iets zeldzaams. Ziehier hoe dat toegegaan was: Mijnheer Sandrie had den pastoor een briefje geschreven om hem te vragen, of hij er iets tegen had, dat hij aan de kinderen uit het weezenhuis kaarten zond voor de vertooning. Het antwoord was met eene toestemmende dankbetuiging toegekomen. En alzoo de eene daad der andere tot voorbeeld strekt, hadden een viertal welstellende juffrouwen van het dorp zich verstaan om de arme meisjes een wit mutsje en kraagje te koopen, opdat ze er op fatsoenlijke wijze verschijnen zouden. Haar aanblik alleen was verblijdend voor al wie in de vreugde van anderen zijn behagen scheppen kan: zoo belangstellend zagen zij toe met wijde oogen en lachenden mond. De geheimnisvolle gordijn met den groenen lauwertak er op geschilderd, en die nu en dan eens met eene spleet ter zijde | |
[pagina 40]
| |
geschoven werd, waarachter het een of ander uitkijkend gelaat zich vertoonde, prikkelde hare nieuwsgierigheid en haar verlangen. De kleine Alida zat ook zwijgend toeziende in het hoekje aan den muur met haar vernuftig, ingetogen aangezichtje. |
|