mond van eenen pastoor voor hem, die de katholijke geestelijken in het algemeen voor levensdompers en vreugdeverstoorders hield.
Hij knikte toestemmend en luisterde.
‘De zucht naar vermaak,’ vervolgde de andere, ‘is den mensch ingeboren; wie geen edel vermaak kent, zoekt er onedel: afwisseling is dus eene noodzakelijkheid, wil men moedeloosheid en verveling ontgaan. En ik vraag het u, wat afwisseling kennen de rampzaligen, die in een gesticht zitten? Zonder hoop kan de mensch niet leven, en welke hoop hebben zij? Gunt men hun wel ooit genoegen, en komt het daardoor niet, dat ze gewoonlijk in eene stompzinnige gevoelloosheid vervallen, welke aan vertwijfeling grenst? Neen, neen,’ ging hij met overtuiging voort ‘het brood des lichaams is niet voldoende, wij allen, arm of rijk, oud of jong, hebben evenzeer behoefte aan het brood der ziel, en daarom tracht ik, voor zooveel het mij mogelijk is, dit aan onze armen te verschaffen.’
Hoe vreemd keek Mijnheer Sandrie op!
‘Och,’ ging de pastoor voort’ hoe menige menschenvriend vindt men niet, die zijn fortuin