‘Gij weet, dat ik van Crocke van geboorte ben,’ zei hij.
- ‘Ja,’ sprak de geestelijke minzaam, ‘en ik geloof, dat ik het recht heb mij ook evenals gij van hier te rekenen. Ik ben hier,’ zei hij ernstig en met zekere fierheid ‘pastoor sedert veertig jaren!’
‘Een lange tijd,’ merkte de andere aan.
- ‘Och ja, een lange tijd, en het is niet waarschijnlijk, dat Onze Lieve Heer er mij nog vele jaren bij zal gunnen.’
Er ontstond eene poos.
- ‘Het hoofd blijft goed,’ hernam hij, ‘doch de voeten willen niet meer mee.’
Mijnheer Sandrie blikte naar de schoenen van den geestelijke, en bemerkte, dat zij buitengewoon breed en zelfs aan de bovenzijde opengesneden, en de zilveren gespen er met eenen lederen riem waren op bevestigd. Thans zag hij ook voor de eerste maal, dat de lippen van den pastoor eene blauwachtige tint hadden, en het vermoeden eener hartziekte schoot hem door het hoofd.
‘Zoo gaat het,’ antwoordde hij troostend’ wij hebben allen onzen tegenspoed, hetzij lichame-