‘Mijnheer is zoo braaf,’ was haar woord, ‘niet moeielijk om te dienen, en maakt nooit opmerkingen. Ik ben er zoo tevreden, en, och Trientje, och Threzeken,’ zei ze aan de kwezeltjes uit het kruidenierswinkeltje op de plaats, waar zij hare waren haalde, en die haar uitvroegen, ‘hij laat mij volkomen vrij: ik mag naar de kerk gaan, als ik wil, en zooveel ik wil; Mijnheer heeft er nog nooit op gesproken.’
- ‘'t Is toch beklagenswaard,’ zuchtte Trientje met haar verslenst gelaat, en liet de gesloten vuist zachtjes ten teeken van spijt en ontmoediging op de toonbank vallen, dat hij zoo weinig kerksch is!’
‘Wij moeten onzen eigen lochting wieden, en naar het kruid niet zien, dat in eens andermans tuin groeit,’ antwoordde bedaard en verbeterend het dienstmeisje, ‘niet waar, Threzeken?’
- ‘Daar hebt gij het!’ sprak deze goedig, en zich naar hare zuster wendend, ‘het oordeel is aan God, Trientje, en die man is nog niet dood: hij kan nog tot inkeer komen, de Heer is wonder in zijne werken. Laat ons liever alle dagen een Onze Vader te zijner intentie bidden.’