heen gingen en vreesde voor eenen slechten uitslag; doch gij kent Victor: er was geen afraden aan, ‘ja, ja, wij moeten het wagen, wij moeten overal eereleden trachten aan te winnen,’ zei hij onderweg met drift. ‘Mijnheer Sandrie zal ons ondersteunen.’ - ‘Ja maar, gij moet het woord voeren, was mijne voorwaarde, en hij deed het en Mijnheer Sandrie was dadelijk tevreden.’
- ‘Ze zeggen, dat hij zoo eigenzinnig is en tegen niemand spreekt,’ bemerkte Romanie.
‘Dat is valsch,’ antwoordde de onderwijzer.
- ‘Maar wat zei hij dan toch? Hoe ziet hij er uit?’ drong zij weder aan.
De jonge meester scheen geene zeer rijke verbeelding te bezitten, en er bleek geen schilderstalent aan hem verloren te zijn gegaan, althans hij vond niet anders om haar dit bezoek af te malen dan: ‘Hij was, zooals ik reeds verklaard heb, zeer hoffelijk, en ziet er zeer fatsoenlijk uit.’
‘En zeggen,’ riep Romanie ongeduidig uit, ‘dat hij hier reeds twee maanden is, en ik hem nog niet ken!’
- ‘Ik geloof het wel,’ sprak hare zuster,