Crocke was geen zeer groot, maar een zeer schoon en destijds een vroolijk dorp; het was niet te verwonderen, dat de vreemdelingen, die er zich vestigden, er gaarne woonden. Het zag er zoo schilderachtig uit, voornamelijk als men het van den oostkant naderde, met zijn ouderwetsch, afgestompt torentje, de aanzienlijke groep huizen er rond en de donkere bosschen - eene zeldzaamheid in deze streken, waar tot het kleinste plekje gronds in vruchtbaar akkerland herschapen wordt - die het als met eene donkere lijst omzoomden.
De oude onderwijzer pochte er op, dat er onder het jongere geslacht te Crocke bijna geene ongeletterden waren. Altijd zeker is het, dat het geestesleven er eene zekere ontwikkeling genomen had, en de zangmaatschappij, nog niet lang gesticht, eene der bloeiendste van Vlaanderen beloofde te worden. Meester Aloïs, de hulponderwijzer, bestuurde de afdeeling der Rhetorica, en sedert Jan, de huisschilder, te Diksmuide den tweeden prijs met Het Beulenkind had behaald, was het als eene ware ziekte in het dorp geworden: elk leerde en declameerde alleenspraken.