kom saus goot! En zulke zonderlinge: groot en wit met een rood stipje in de krimping.
‘He, smaakt het?’ vroeg Gijelle zegepralend.
‘'t Zijn heiliggeestboontjes,’ zei Idonia met een wilden lach, waarmede zij wellicht geloofde, dat hare stoutmoedigheid voor de eerste maal te durven spreken, gepaard moest gaan.
‘Waarom heeten ze aldus?’ vroeg Richard.
‘O, zeker omdat ze aan den Heiligen Geest gelijken; degene, die in den preekstoel hangt, heeft ook alzoo een rood vlekje in 't midden: het zijn zijne pootjes, die hij intrekt,’ en Idonia lachte weder.
‘Allo, zwijg met zulken armen praat,’ zei haar grootvader.
Het was er een genoeglijk zitten: de deur stond open en de zon scheen daarbuiten op het grasplein, met madeliefjes overzaaid; een vink sloeg in den boomgaard; de lucht was blauw - een bleek voorjaarsblauw, door zilveren wasems overtogen; een snelle schaduw schoot nu en dan in de klaarte voorbij, en daar klonk eensklaps een gekwetter op de goot.
‘Mijn waarheid, de zwaluwen,’ riep Gijelle verrast, ‘ze zijn daar!’