Idonia
(1891)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
XINa het maal ging Gijelle aan het werk. Richard wilde medehelpen. Trezeken bond hem een blauw voorschoot rond het middel, doch daar het te lang was, strikte zij het om den hals, de linten weer over de borst gekruist, op den rug toehalend. Hij sloofde zijne mouwen aan den pols over, zoover hij kon. Gijelle had reeds een half vensterluik beschilderd, aleer de jonge maat met zijne toebereidselen vaardig was. Het helder groen stak frisch af op de oorspronkelijke, bezoedelde grauwe kleur. Richard kreeg een borstel en Gijelle gaf hem les: hij moest de verf met dat stokje - het lag op den pot - van tijd tot tijd omroeren; zijn borsteltje mocht hij juist maar aan het tipje er in steken, altijd in dezelfde richting er mede het hout overstrijken, en bijzon- | |
[pagina 68]
| |
der opletten, dat hij de verf wel openwreef. Richard, vol goede inzichten, luisterde niet veel. In zijn ijver besmeerde hij tot zelfs den steel, dien hij vasthad; groene strepen liepen langs de deur, die hij tot proefstuk had gekozen, en na verloop van een kwartier was heel de zul (drempel) met groene vlekken, waarrond een vetrand zich uitzette, oversproeid. De verf stroomde zelfs tot in zijne mouw; zijn schouder droeg, ondanks het beschuttend linnen, eene groene veeg en zijn ellebogen eene smet. Idonia had de schotels gewasschen en nu kwam zij, hare handjes afdrogend, bij. Zij stond te kijken en schoot in een grooten lach. Was het, omdat hij zoo zonderling was toegerust, of om zijne onbehendigheid? althans het ergerde hem, hij trok zijn voorschoot af en smeet zijn borstel spattend in den verfpot. Hij ging naar huis, zei hij aan Gijelle, terwijl hij met zijn zakdoek de groene vlekken, zoo goed het lukken wilde, wrevelig, bijna schreiend trachtte uit te wisschen. Idonia haalde de flesch met terpentijn en bracht een wollen lapje mede. Zij was ernstig geworden; zij voelde, dat zij hem had gebelgd, en wilde alles weder | |
[pagina 69]
| |
goed maken. Zij wreef en schrobde op zijn schouder en zijne mouwen, en welhaast waren alle sporen van groen verdwenen. En weder wou hij heen. ‘Neen,’ zei Gijelle, die hem liefst zou begeleid, en toch ongaarne reeds zijn arbeid zou gestaakt hebben, ‘gij moet wachten: uwe tante zou het rieken, dat gij terpentijn aan uwe kleederen hebt.’ En Richard ging in het tuintje achter het huis. Daar bloeiden kersouwkens aan den rand van 't wegeltje. Kinderen uit de stad rekenen hofbloemen zoowel als wilde planten voor hun rechtmatigen eigendom. Richard begon ze af te plukken. Idonia had hem gevolgd. Het waren hare kersouwkens, en indien een meisje van haar stand zich veroorloofd had er eene hand aan te steken, zou ze gewis in heur haar gevlogen zijn; maar Richard was een knaap, en daarenboven een rijke knaap; zij ontzag hem en liet hem begaan. Dan zei ze, zich bezinnend: ‘O jongen, ik weet schoone bloemen staan!’ ‘Waar?’ vroeg hij opziende. ‘In het tijloozenbosch,’ zei Idonia, en zij stelde voor er hem naar toe te leiden. Was het ver? | |
[pagina 70]
| |
Ja, heel ver. Maar moeder mocht het niet weten en vader ook niet. Zij zouden 't hun wellicht beletten. Gijelle was aandachtig aan het schilderen; en Trezeken zat aan den gevel in de zon, met de voeten op de sporten van haar stoel, de knieën opgetrokken, den rug gebogen en de hand voor het aangezicht. En die onbeweeglijke, ontmoedigde, als versteende houding der kwijnzieken, die den dood afwachten, boezemde aan de twee vroolijke kinderen geen ander gevoel in dan dat der zekerheid, onbemerkt, achter de haag weg te kunnen slippen. Gichelend trokken zij voorbij, gekromd, zich nog verkleinend, en stelden het op een loopen, zoodra ze aan het hoekje in het vrije veld waren. Hun guitenstreek was gelukt: noch Trezeken noch Gijelle hadden opgezien. Zij gingen langs den Dooden Weg, in de richting van het dorp, tot aan het kapelleken, dat halverwege stond. Aan zoo iets kan een kind niet voorbij zonder zijne nieuwsgierigheid te voldoen. Zij stapten op het drempeltje, hijschten zich op de teenen, met de handen aan de dikke staven geklemd, en keken binnen: daar brandde een kaarsje, daar stond | |
[pagina 71]
| |
het Lievevrouwken met het kindeke Jezus op den arm, tusschen twee verkleurde papieren bloemtuilen, en een laag knielbankje er voor. Dat was alles en zij lieten hun steun los. Op den buitenkant onder de traliën kon men lezen: Die hier passeert te paard of te voet,
Lees eenen Onze Vader en eenen Wees gegroet.
Zij dachten er niet aan om het gebod te volgen. Idonia kende den weg: rechtover 't kapelleken, rechts de groote laan in. Aldus kwamen ze aan de vaart, tamelijk breed, met steile oevers en diepliggend water. ‘Waar is 't, waar is 't?’ had Richard reeds een paar malen gevraagd, verbaasd geen bosch te ontwaren. Idonia bleef staan. ‘Kijk, ginds beneden, ziet gij die donkere vlek, dat zijn de bosschen; het tijloozenbosch ligt op dezen kant;’ en zij wees nogmaals, doch nu recht voor zich; ‘en ziet gij ginder aan de kromming dat eene witte stammeke - de vaart was met berkeboompjes op heel hare lengte beplant - dat voorover helt?’ ‘Ja.’ | |
[pagina 72]
| |
‘Welnu, daar moeten we inkeeren naar de laagte toe, daar staan de tijloozenGa naar voetnoot1.’ ‘Welke kleur hebben zij?’ ‘Bloedrood,’ zei Idonia. Zij gingen en gingen. Nu waren zij er, aan het kromme stammetje, en sloegen in. Links stonden de eikenmassas, nog bruin en bladerloos; heesters, blondbottend er nevens, en nog dichter bij lag het tijloozenbosch. Het slaghout was geveld, en hier en daar en overal in kwistigen overvloed bloeiden de gele bloemen, onbeschaduwd, in de voorjaarszon, tusschen de witachtige of vurig oranjekleurige knotten van 't afgekapte struikgewas. ‘Hewel?’ vroeg Idonia zegepralend. Richard had iets anders verwacht, hij onderging eene teleurstelling. ‘En de roode, waar zijn de roode tijloozen?’ zei hij. Weer had Idonia haar wilden lach. ‘Alsof ze niet bloedrood waren!’ riep zij uit. Is het kleurenblindheid of wenden zij de namen verkeerd aan? Ik weet het niet, maar | |
[pagina 73]
| |
het is opmerkenswaard, hoe de landlieden dwalen en verwarren in dit opzicht. Zij waren overigens zoo schoon, zoo groot, zoo frisch, die paaschleliën. Wie had ze anders kunnen wenschen? Richard toch niet. In een oogwenk had hij er vrede mee, en nu waren zij beiden reeds aan het plukken. ‘Een heel grooten tuil voor tante Laure,’ zeide hij. Maar de tuil was weldra al te groot, voor zijne kleine handen ten minste: hij kon dien volstrekt niet meer omvatten, toen Idonia hem den haren er bij gegeven had. Het was de schuld der stengels, die zoo dik waren. ‘Hoe daarmee tehuis geraakt?’ Het meisje wist raad. ‘Wacht,’ zei ze, wendde zich om, lichtte haar rokje op, deed haar kouseband af, beet er eens in met hare scherpe, kloeke tanden, scheurde hem in tweeën en gaf de eene slingerende helft aan haren kameraad, die den tuil er mee toesnoerde. Dan keerden zij terug; de zon was reeds achter de eiken gezonken; een rozekleurig waas zweefde tusschen de stammen; het was alsof de grond vochtig en de lucht koud werd. ‘Och, toe, moeder zal kijven!’ zei Idonia. | |
[pagina 74]
| |
Zij spoedden zich langsheen de dreef. Aan 't kapelleken was de scheidingsplaats. Richard stelde grootmoedig voor de bloemen te deelen, en begon reeds aan het lint rondom de stengels te trekken, maar Idonia hield hem tegen: ‘Neen, neen,’ zij mocht niet, de tijloozen zouden haar verraden, moeder zou weten, waar ze vandaan kwam. Het was zonderling, hoe rood hunne aangezichtjes en hunne handen schenen naast al dat geel. Richard, in wien bij 't henengaan een rest zijner voormalige hoffelijkheid herleefde, stak de vrije rechter hand uit. ‘Adieu en bonsoir,’ zei hij. Maar zulke manier van groeten was Idonia onbekend en 't eene woord verstond ze bovendien niet. Zij tikte schalks met de voorste vingers op zijn palm: ‘'t Laatste!’ riep ze en sprong weg. Richard kende reeds dat spel: hij had de dorpsjongens op de plaats 's avonds hetzelfde zien doen. Met zijn tuil in den arm, tegen de borst gedrongen, liep hij haar, in eens vroolijk op- | |
[pagina 75]
| |
gewekt, onstuimig achterna en gaf haar een stoot op den rug: nu had Idonia ‘het laatste.’ Zij hield zich heel stil en scheen haren weg te volgen, maar eer hij het voorzag, was zij weder bijgedraafd en gaf hem nogmaals eenen stamp, waarvan zij de kracht niet berekende. Vlug als een haas zag hij haar langs den Dooden Weg snellen; een enkel maal nog keerde zij zich vluchtig om, lachte hem uit, klapte de eene hand met tergende scherts op de andere en ijlde heen. Tante Laure was ontevreden, dat hij alleen en zoo laat tehuis kwam; gelukkig, dat oom nog niet daar was! maar hij kreeg verbod nimmermeer naar Gijelle's te gaan. Toen de schoone gele bloemen echter, wel zonder eigenlijken geur, maar met eenen walm van lentefrischheid rond zich, oogverblijdend in eene groote, ondiepe vaas op het werktafeltje pronkten, was alle wrok over, en zij kuste den vermoeiden knaap hartelijk op het voorhoofd. ‘Waar zijt gij geweest?’ vroeg Gijelle, insgelijks misnoegd, ondank vreezend voor Richard's onverzelden terugtocht, toen Idonia buiten adem binnenkwam. Het licht brandde reeds. ‘Tot waar hebt ge hem vergezeld?’ | |
[pagina 76]
| |
‘Tot aan 't kapelleken,’ loog Idonia. ‘Moest ge daarom zoo laat weerkeeren?’ berispte Trezeken zacht. Zij zweeg. ‘Hebt gij er ten minste een goed gebed gelezen (gebeden)?’ ‘Ja ik,’ loog zij weder. |
|