maakte Gijelle soms eene wrevelige zinspeling, die hij niet wilde, dat iemand verstaan zou, en die men verklaren kon, als doelend op zijnen lange jaren te weinig beloonden dienst.
Gijelle zag er heel fatsoenlijk uit met zijn groven, slapwitten, overgevouwen hemdsboord, zijn dood, effen gekamd haar, zijn verbruind, geschoren gelaat en den donkeren jas, die wel wat afgesleten aan de naden en iets te wijd was, maar waarvan de fijne stoffe en de sierlijke snede hoogere afkomst dan werkmansdracht verrieden.
Mevrouw stond naast hem - zij was eens bij gekomen om te zien, of Mietje voor hem zorgde.
‘Ja, ja, zeker,’ zei ze op zijn aanzoek. Hij mocht in den winkel halen, wat er noodig was. Zij zag het gaarne, dat de pachters hunne huizen goed oppasten.
‘Ik neem 't in dank,’ knikte Gijelle, met de muts op 't hoofd, die hij bij haar intreden afgenomen, doch weder opgezet had.
En dan, terwijl hij - in zijne hemdsmouwen thans - in 't stalleken, na een verfpot gezocht, en alle toebehoorten bijgebracht te hebben, lijnolie, loodwit, groen en terpentijn in de vereischte hoeveelheid mengde en omroerde, kwam