het herinrichten van het inwendige des huizes verwaarloosd had, kwam thans ook buiten. Zij drentelde hier en daar, en trad eindelijk dwars over het nog ongespitte, met herlevend onkruid overgroeid land, tot bij Gijelle en sprak hem aan.
Hij lichtte de pet en nam de pijp uit den mond. Zijn oud gelaat verhelderde, zijne goede oogjes rustten met welgevallen op haar.
Zij vroeg hem zijnen naam en waar hij woonde. Hij zei haar dien: Guilhelmus Hernalsteen; maar men noemde hem Gijelle. Hij woonde meer dan een half uur vandaar.
‘Wel, Wel! en komt gij aldus elken morgen van zooverre?’
‘Ja, madame, en ik mag er mij op beroemen, dat ik nog nooit - door mijne schuld - te laat ben verschenen.’
Hoe lang werkte hij reeds hier, hoe oud was hij?
‘Ik ben den laatsten van 't kort maandeken drie en zeventig geweest en werk hier sedert twee en veertig jaren.’
Gijelle hief gewichtig en fier het hoofd op.
Nu was de meesteres voorwaar verwonderd: ‘Twee en veertig jaar!’