| |
| |
| |
IV
De nieuwgetrouwde bleek zoo opgeruimd en levenslustig als haar voorkomen het uitgaf. Noest evenzeer. De burgemeester, die zijne ambtsplichten gewetensvol waarnam, was altijd bereid ook in allerlei omstandigheden zijne dorpsgenooten met raad en daad te helpen. Landlieden staan vroeg op en gaan gaarne vroeg uit: het gebeurt wel vaak, dat een pachter aan de bel van zijn eigenaar trekt, als heel het huis nog in ruste ligt, en deze, uit den sluimer opgeschrikt, hem met korzeligheid weigert, wat hij hem anders gereedelijk zou gunnen.
Mijnheer Florisonne was altijd sprekelijk, hoe ontijdig het uur mocht wezen. Hij zei niet veel, hij luisterde ernstig naar het bescheid van veldwachter of boer; hij bedacht zijn ant- | |
| |
woord en ontsloeg hen zoo ras mogelijk, maar meest bevredigd. Zoo had hij vaak reeds een paar bezoekers, voordat de morgen kriekte.
Van den eersten dag na hunne terugkomst van de huwelijksreis, zat Laure met hem aan het ontbijt, bij het licht. Zij ook was er aan gewoon vroeg op te zijn: dit eischte haar vader van haar in hare jeugd. Hij was zeer oud geworden, en zij tot aan het einde bij hem gebleven. Hare liefde was tusschen hem en een neefje, het eenig zoontje harer jongere, gestorven zuster, verdeeld geweest; aan trouwen had ze niet gedacht.
Vader dood, het kind in de kostschool, alleen en de eenzaamheid schuwend, had ze na een korte, toevallige kennismaking de hand van burgemeester Florisonne aanvaard.
En nu had ze haast om bezit te nemen van haar veroverd koninkrijk: terwijl de eerste schepen met haar man in zijn werkkabinet was, deed ze de ronde in huis. Het was een groot, oud huis: ruime kamers, lage welfsels, lange gangen. Donkere zijden gordijnen hingen aan de ramen, verduisterd door de kleine vierkante ruiten en de ijzeren staven; bronzen pendulen en bronzen kroonkandelaren op de
| |
| |
schoorsteenbladen; sombere meubelen, rijk en gerieflijk, maar geen stuk te veel, geen enkel voorwerp ter streeling van het oog. Eenige familieportretten zagen haar van uit hunne doove lijsten ernstig en bevreemd aan. Het was een echte maartsche dag: klaar en zonnig of grijs en koud, naarmate de hemel, door den wind geveegd, oneindig blauw boven de roode daken verscheen, of de samenpakkende wolken, een floers over alles werpend, in regen- en hagelbuien op de straat en de verre gevels rechtover aanzweepten.
Maar storm of vlagen schenen niet bij machte om hare opgewekte stemming neer te slaan. De zon scheen in haar hart en schitterde uit hare oogen; levenslust en gezondheid deelden haar eene behoefte tot bedrijvigheid mede. Al de nietigheden, welke haar in het ouderlijk huis omringden, die geenen naam of geene bepaalde bestemming hebben, maar den schoonheidszin bevredigen, en aan welke aangename herinneringen als feestgeschenk of eigen arbeid verbonden zijn, stonden aldra, meest in de woonkamer, uitgestald: werkmandjes, voetbankjes, schrijfbenoodigdheden, photographieën op standertjes: haar vader, een oude man met pein- | |
| |
zend, door dikke wenkbrauwen overschaduwd oog, op wiens gelaat, door lange witte lokken ingelijst, de rimpels zelf plooien van goedheid en vriendelijkheid schenen; een paar verouderde en goel gewordene portretjes: die van hare gestorven zuster; en dan een knaap van een twaalftal jaren, blijmoedig als zij zelve: Richard, haar troetelkind, haar aangebeden neefje.
Wanneer de burgemeester 's middags binnenkwam, ontwaarde hij reeds bloemen in een glas op den gedekten disch: sneeuwklokjes - er waren er nog geen andere - wit en zuiver, met hunne drie dikke bladerkens wijd open, met hun bleekgroen gestreept, hangend rokje: het eerste beeld van de ontwaking uit den winterslaap, dat zoo oneindig veel zomerbeloften behelst.
Och, hij glimlachte er om, als ware 't kinderachtig; maar het behaagde hem toch; hij voelde het: zijn oude jonkmanswoning was herschapen, de geest der gezelligheid zat mede aan het maal; eene heimelijke bezorgdheid vol liefderijkheden, meer te voelen dan door het oog waar te nemen, waakte over alles: het vuur goed onderhouden; het zilver blinkend; de teljoren gewarmd en... zijn lievelingsgerecht... Hoe
| |
| |
wist ze 't, zeg? En hij zag haar dankbaar en mild aan met zijn steeds zoo ingetogen gelaat, en reikte haar de hand over de tafel. En zij bloosde en lachte, gevleid als eene jonge - jonge vrouw.
Het was niet moeielijk geweest. Zij had Mietje de keukenmeid uitgevraagd, wat mijnheer zooal lustte en met den vaardigen raad van deze de eerste spijskaart samengesteld.
En nu bekende hij het haar: zie, hij hield van Mietje, ze woonde daar reeds twintig jaren, eene verkleefde dienstbode; maar hij was bevreesd geweest, dat zij, Laure, geene verdeeling van huishoudelijk bestuur zou geduld hebben. Hij had zich verwacht aan den eisch om de keukenmeid voor het voltrekken van zijn huwelijk te verwijderen; althans gemeend, dat hare dagen hier geteld waren.
Laure glimlachte, lustig, hoofdschuddend om zijne vrees.
En nu, aan 't nagerecht, kwam nog iets ter sprake, en had hij eene andere bekentenis van argwaan te doen: zou hij nog zijne pijp mogen rooken in de eetplaats? zijne sloffen mogen dragen? zijn kamerrok aanhouden? Als men zoolang alleen heeft geleefd, bezit men allerlei
| |
| |
gewoonten van gemak... Het was hem aan te zien, dat hij, met de onderworpenheid aan pas gehuwde mannen eigen, voor het juk der huiselijke dwingelandij gereed was zonder morren den nek te buigen, met het onuitgesproken voorbehoud, echter, later, als de eerste vlaag van gehoorzaamheidszucht over zou zijn, pogingen te doen om het weer af te schudden, en - zoo niet lukkend - er een deel zijner genegenheid bij in te schieten, er eene oorzaak in te vinden om verstrooiing buiten 's huis te zoeken.
Och neen, och neen, zoo was het niet gesteld! het eerbiedigen hunner persoonlijke vrijheid was eene waarborg der goede overeenkomst, meende Laure. Van nu af aan voelde zij zich tehuis, maar hij ook moest tehuis zijn en niet leven als vele mannelijke echtgenooten, welke in hunne eigene woon onder bedwang staan als de armen in een gesticht.
Nu was hij opgetogen. En met genoegen deed hij op haar voorstel het rijtuig aanspannen - hoewel hij het toch wat al te overijld vond - om den eersten dag reeds bezoeken in het omliggende af te leggen, iets, waarvan hij daarenboven in 't algemeen weinig hield en zelden gebruik van maakte.
| |
| |
Overal nam zij verwanten en vrienden voor zich in, en 's avonds zou hij waarlijk met genoegen zijn gewone whistpartij met den notaris, den dokter, den vrederechter en enkele anderen in 't gemeentehuis opgeofferd hebben. Hij zou zelfs liever bij haar gebleven zijn; hij zat reeds zijne pijp te rooken met een dagblad in de hand, bij de lamp, toen zij hem verzocht te willen uitgaan; wezenlijk zij verkoos 't.
Maar zou ze zich niet alleen, verlaten voelen in dat vreemd huis, in dat vreemd dorp?... En het verlangen, het oud-jonkmans verlangen naar de herberg: de atmosfeer van tabaksdamp, van bier, van bestorte marmeren tafelplaten, van zware stoelen, van litergeklets en glazengerinkel, van biljartgebots, van katrolgeronk aan de voordeur; van vriendenbegoeting, van nieuwsvertelling, van gedachtenruiling met de kaarten in de hand, het oog op de plakbrieven aan den muur, de voeten in 't gekronkeld zand, den rug gewarmd aan de langgebuisde kachel, onder den twijfelschijn der te hooge koperen hanglamp; - dat alles, wat hij sedert meer dan twintig jaar dagelijks opzocht, trok hem door de dubbele kracht der gewoonte, uit voorkeur ontstaan, zoo hevig aan, dat hij
| |
| |
enkel nog eenige flauwe tegenwerpingen maakte, waarop het antwoord niet twijfelbaar kon wezen.
‘Heel zeker? en zult ge u niet vervelen? mag ik het doen zonder gewetenswroeging?’
‘Ja, ja,’ zij had een brief te schrijven.
‘Aan wie?’
‘Aan Richard.’
Hij had zijn pelzenrok reeds aan. Hij kuste haar, en weder voelde hij een tegenstrijdig verlangen: om te blijven, om te gaan; maar zij stiet hem voruit, zij leidde hem tot aan de voordeur. Daar nam hij een gerekt, handen-drukkend afscheid, en dan vertrok hij. ‘Ga binnen, ga binnen,’ had hij gezeid, maar zij had de toegeduwen deur weer geopend.
Zij zag zijne gestalte van onder de flauwe straatlantaren - aan een blikworm gelijk, die glimt maar weinig verlichtingsvermogen bezit - in de duisternis verdwijnen, zij hoorde het geluid zijner rassche, vaste stappen verdooven en uitsterven...
De wind zoefde om haar warm aangezicht, en deed het losse krulhaar om haar voorhoofd fladderen; traag sloeg het negen uren op den onzichtbaren dorpstoren; een vensterluik klepperde; daarboven reutelde iets aan de goot;
| |
| |
geloei zoo luid als de zee, maar met heffingen en dalingen, van uit de boomenrij aan den ingang van het dorp, trof haar oor. Ja, het was ongestuimig weder.
Enkele hagelsteenen vielen op haar hoofd, sprongen over hare schouders en bleven op hare borst liggen. Zij huiverde, en zij schudde ze af, en trok zich achteruit met het wellustig gevoel van de zekerheid, de onverstoorde rust, het huiselijk genot, welke een landelijke avond, in eenzaamheid gesleten, verschaft aan hen, die hem doorleven in het onderhoudend gezelschap hunner eigen vroolijke gepeinzen, in het bewustzijn van de liefde der afwezigen, die hen omringen blijft.
|
|