van hovenier, wij moeten 't eens schikken voor het aanleggen der bloembedden...’
‘Edmond, ik heb eene gedachte,’ zei ze slim, gewichtig glimlachend.
De burgemeester verschrikte, hij was altijd op zijn ongemak als er van Gijelle gewaagd werd.
Zij merkte het niet, zij legde de schoone, spitse vingers op zijn arm:
‘Mag ik u iets vragen?’
‘Parbleu!’ antwoordde hij, meer en meer van streek gebracht.
‘Indien hij hier reeds zoolang in daghuur is, moet hij een eerlijk man wezen.’
‘Wat dat betreft, ja.’
‘Gij hebt nooit oorzaak gehad over hem te klagen?’
‘Neen, neen; maar waarom die inleiding?’ zei hij, ongeduldig wordend. Wellicht dacht hij op dit oogenblik, dat Gijelle, omgekeerd, geene dergelijke getuigenis van hem had af te leggen.
‘Waarom?’ herhaalde zij, ‘omdat ik zou willen, dat gij stappen aanwendt, ten einde dien braven man de werkmansdecoratie te doen verkrijgen.’
Hij lachte zonder lust: ‘Wat voor buitensporige denkbeelden in dat breintje ontstaan, hein?’