| |
| |
| |
Nieuwjaarsbezoeken op het dorp.
I.
‘Oef,’ zei Juffrouw De Bie, de vrouw van den brouwer, nadat ze eene groote, klamme bedgordijn met hare meid gerekt had en over de tafel uitbreidde om ze te strijken, ‘oef, het laatste stuk!’ zij wreef eens met den zakdoek over haar blakend gelaat en ging dan zoo ijverig aan het werk met het heete ijzer, dat het neteldoek doomde.
Haar achttienjarig dochtertje, sinds Augustus uit de kostschool tehuis, zat aan het raam met een kleurig tapijtwerk, en dacht er niet eenmaal
| |
| |
aan hare moeder eene behulpzame hand te leenen. Het is ook waar, dat zulks van haar niet verlangd werd: dit gebeurt gewoonlijk aldus hedendaags.
Daar klonk de bel. Dat was iets zeldzaams; want steeds ging eenieder vrijelijk langs de immer openstaande poort uit en in.
Armande drukte snel haar gezichtje tegen de ruit om schuins weg te kunnen zien, wie het was.
‘Och Mama,’ riep ze met trippelende ontsteltenis uit, ‘de dokter en zijne dame!’
- ‘Ai, ai, ai,’ zei de moeder onaangenaam verrast ‘hoe ongelegen!’ en dra zich bezinnend, liep ze tot aan de achterdeur: ‘gauw, Triene, doe open, 't is dokter van Eule met zijne vrouw, leid ze in de voorkamer, gauw, haast u,’ fluisterde zij met dringende gebaren, terwijl de dienstmeid haar werkvoorschoot afwierp en hare mouwen nedertrok.
‘Armande,’ hernam Juffrouw De Bie, als ze hoorde, dat hare bezoekers binnen waren, ‘ga gij er bij, zie, met een kwartuurken heb ik gedaan en dan kom ik achter, doe dat als een braaf kind...’
| |
| |
Maar het jonge meisje verstond het zoo niet; zij kromp hare schoudertjes ineen van schrik en fronsde haar voorhoofd en haar mondje:
- ‘Maar Mama toch, wat denkt ge! Neen, neen om niets ter wereld; ik ga er alleen niet bij, ik zou niet durven...’ en haast zou ze zich achter hare moeder verscholen hebben, zoo bang was ze van de aangekomenen.
‘Onnoozel kind,’ was het antwoord, ‘komaan dan,’ en met tegenzin stopte Juffrouw De Bie de gedeeltelijk gestreken gordijn weer in de mande, besproeide ze met wat water en legde een gewicht erop. ‘Zie waartoe ge mij dwingt met uwe dwaze schuchterheid.’
- ‘Mama, ge moogt er mij toch alleen niet mede laten,’ besprak het meisje nog, en de beide vrouwen gingen met aanminnig gelaat de bezoekers verwelkomen.
In die voorkamer brandde zelden vuur, het scheen er killig. Het was overigens een koude Januaridag, er begon sneeuw te vliegen en de jonge dame had een blauw neusje en eene stijve kin, omdat ze daar zoo even wel een kwartier voor de opgetrokken brug in den noord-oostwind
| |
| |
hadden gestaan. Dit belette Armande niet haar ondanks haar tegenstreven met overlastende voorkomendheid hoed, mantel en pels af te doen en uit de kamer te dragen, terwijl hare Mama een brandend solfertje onder de schavelingen van het open kacheltje stak, verzekerend, dat het er dra warm zou zijn.
O de goede plaats bij de strijktafel, had men toch de gasten wat minder hooggeschat om hen bij het weldadige vuur te brengen!
Zij zaten alle vier fiks rechtover elkander; er heerschte een oogenblik stilte.
‘Het is koud vandaag,’ merkte eindelijk Juffrouw De Bie aan, welke op dit oogenblik zelve veel te warm had, maar evenals de drie anderen naar iets zocht om te zeggen.
- ‘Ja nog al, buiten,’ antwoordde de jonge dame, die al hare krachten moest inspannen om de rillingen te verbergen, welke haar over den rug liepen in die ijzige zaal; ‘maar hier is het toch goed,’ voegde zij er beleefdelijk bij, ziende dat Juffrouw De Bie wanhopig naar het kacheltje blikte, waarin de vochtige brokkelingen maar slecht branden wilden en een sissend geluid lieten hooren, ‘hier vind ik het goed.’
| |
| |
‘Ik voor mij,’ zei de dokter met oprechtheid, ‘zal niet licht van koude klagen; ook moet het al zeer hard vriezen, aleer ik een gesloten rijtuig neem om mijne zieken te bezoeken.’
Armande, die nog niet gesproken had, voelde dat het tijdstip gekomen was ook iets te zeggen, doch hare verbeelding was niet heel rijk, en haar aandeel in het onderhoud beperkte zich tot een onnoozel lachje.
Op dit oogenblik hoorde men in de plaats daarnevens eenen poef als van een afgetrokken kurk en een gerinkel van glazen, waarnaar Juffrouw De Bie eenigszins verontrust luisterde, en dra daarna verscheen de meid met eene flesch in de eene hand en roomers op een bord in de andere; dat stelde zij op tafel en vertrok, de deur met eene spleet openlatend, zoodat Mevrouw van Eule thans ook nog eenen kleinen tocht op wang en schouder voelde, en haar tot verkwikking een glas ijskouden rooden wijn aangeboden werd, welke in de keel wrong, en zij van Armande een zwaar suikerwafeltje aannemen moest op de aanbeveling der moeder, dat haar dochtertje ze met eigene handen had gekneed en gebakken, alsof
| |
| |
het dan buiten allen twijfel stond, dat ze lekker waren.
Weder stokte het gesprek.
‘Armandeken, ga eens zien of Papa in de brouwerij is,’ beval Juffrouw De Bie.
- ‘Het moet een groot genoegen voor u zijn Juffer Armande thans tehuis te hebben,’ zei de jonge dame.
‘Ja,’ luidde het ontroerd antwoord, ‘wij zouden ze niet meer kunnen missen, ik voor het huishouden en Papa voor de affairens, wij zeggen het alle dagen...’
Doch thans kwam het meisje weder binnen en Papa De Bie onmiddellijk achter haar. Het was een breedgeschouderde, kloeke man met een rood aangezicht en zwart haar, dat begon grijs te worden; hij had een zeer landelijk voorkomen. Hij stak de hand naar zijne bezoekers uit, en hiet hen met eenigszins ruwe hartelijkheid welkom. Hij bracht eenen sterken moutgeur mede.
‘Maar Papa toch,’ bemerkte zijn dochtertje om te toonen, dat ze hem in zake van wellevendheid vooruit was, ‘maar Papa toch, met uwe klompen aan!’
| |
| |
- ‘Hewel ja, met mijne klompen,’ zei hij, zich tot haar wendend, ‘en waarom niet, draag ik wel ooit schoenen in den winter tehuis? en wat vindt ge daaraan af te keuren?’ lachte hij gedwongen, ‘zie ze zijn zeker heel zuiver,’ en hij stak het been vooruit.
Armande was onthutst, en de bezoekers verzekerden hem, dat hij best deed maar zijn gemak te nemen.
Het was zonderling: De Bie zag den dokter alle avonden in de herberg; daar kon hij het luidst tieren en hield niet op van praten, en thans zat hij als het ware verlegen in zijne eigene woning. Het was de tegenwoordigheid der vreemde dame zeker, of het zicht van zijnen grooten spiegel; het was zijne te schoon gestoffeerde kamer misschien en het glas wijn voor hem, dat hem van zijn stuk bracht... hij sprak bijna niet.
Tweemaal reeds had de jonge vrouw haren man een, voor de anderen onmerkbaar teeken gedaan om te vertrekken, en telkens had hij haar door een nauw zichtbaar hoofdschudden doen begrijpen, dat het bezoek nog te kort was.
‘Ik weet niet,’ sprak Juffrouw De Bie, die
| |
| |
het inwendig bejammerde, dat zij in haar strijken was gestoord geworden, ‘waarom wij maar eens in het jaar tot elkander gaan, het is gewis verkeerd gehandeld; ik vind, dat niets aangenamer is dan soms te zamen te komen.’
Allen waren het eens, dat het inderdaad zeer aangenaam was, de doktersvrouw bijzonderlijk, die tevens in zich zelve beraamde of dit nieuwjaarsbezoek ook niet af te schaffen ware...
Een groote zeventienjarige knaap kwam binnen met lange beenen en armen, die uit zijne versleten kleederen gegroeid waren. Hij knikte eens op de vreemde bezoekers, en: ‘Mama,’ zei hij, ‘Bazin van Temsche is daar om te betalen, ge moet eens in huis komen.’
- ‘Maar Désiré, is dat nu eene manier van handelen, hebt ge vergeten, hoe men de lieden aanspreekt, welke ons de eer aandoen van ons te komen bezoeken?’ sprak zijne moeder deftig.
‘Dag Mijnheer den Dokter, dag Madam,’ zei de knaap veelmeer links dan schuchter, en kwam eenige stappen nader, ‘hoe gaat het met de gezondheid?’
- ‘Ik zou ten minste mijne klak afdoen,’ raadde zijne zuster.
| |
| |
‘Wat is die jongen groot geworden!’ riep de dokter met gemaakte belangstelling uit, ‘dat treft mij telkenmale ik hem zie, en als ik bedenk, dat hij niet veel hooger was dan de tafel, toen ik hier in het dorp kwam!’
- ‘Mijnheer Désiré blijft thans ook voor goed van het college tehuis?’ vroeg zijne vrouw.
‘Ja,’ antwoordde de vader, ‘hij is geleerd als een advocaat, hij is mij reeds van groot nut voor het schrijven der rekeningen, alsook in de brouwerij voor het opzicht van de werklieden en diergelijke. Sedert kort is hij zelfs heel serieus geworden, ik moet het te zijner eere bekennen,’ voleindigde hij, zijn glas terug op tafel zettend, nadat hij uit aandoening over de volmaaktheden van zijnen zoon eene goede teug gedronken had. ‘Désiré, jongen, zet u hier,’ en hij sloeg op de zitting van eenen stoel, ‘Armande, haal hem eenen beker.’
- ‘Ik mag geenen rooden wijn,’ verzekerde de knaap met eene uitdrukking van afkeer, maar greep behendig een paar wafeltjes van het teljoortje, iets waarvoor zijne zuster hem eenen berispenden oogslag toewierp; waarna zij, onder
| |
| |
voorwendsel Mevrouw van Eule nog iets van de lekkernij aan te bieden, het bord op den anderen hoek der tafel buiten zijn bereik stelde.
‘Zet u ten minste,’ sprak de vader, dien het verveelde den knaap daar achter den rug der vreemde dame te zien staan.
- ‘Neen,’ zei hij, ‘Luus Takkels wacht naar mij: het sneeuwt, we gaan lijmaren leggen voor de vogels,’ en meteen was hij weg, in zijne haast nog tegen eenen stoel schoppend, dien hij schier omver wierp.
Vrouw De Bie kwam terug met de brandende lamp in de hand, terwijl op straat de luiken toegestoken werden. Thans zag de doktersdame de mogelijkheid in om afscheid te nemen en stond reeds op. Zij vroeg naar haren mantel en hoed aan de jonge juffer, die het zeker heel beleefd vond aan dit verzoek geen gehoor te geven.
Vrouw De Bie scheen aan eene zekere ontsteltenis ter prooi:
‘Denk eens Papa,’ vertelde ze, ‘Bazin van Temsche hield eerst staande, dat ze maar twee tonnen bier schuldig was, en ik vond er drie op het boek.’
| |
| |
De brouwer keek op, als ging hij zich boos maken.
‘Maar ze heeft geëindigd met te betalen,’ suste zijne echtgenoote.
- ‘Slecht volk,’ bromde hij, en zich tot den dokter wendend, begon hij uiteen te doen, dat het zoo vaak gebeurde, dat de eene of andere herbergier iets afloochende en een brouwer zooveel verliezen had; en zijne vrouw vertelde aan de jonge dame op geheimzinnigen, fluisterenden toon, dat de van Temschen - lieden, van welke deze nog nooit had hooren spreken - maar in slechte zaken zaten, dat het nu nog in den mond niet was, doch later wel uitkomen zou...
Thans stond de dokter ook op en begon naar zijn regenscherm om te zien, doch De Bie en zijne vrouw drongen er zeer op aan, dat ze blijven zouden, zeggend, dat ze nog maar gekomen, en hunne bezoeken te zeldzaam waren om zoo kort te zijn.
‘Armande zal eens toonen, wat ze kan,’ sprak de moeder, fier de piano openleggend.
De geneesheer en zijne vrouw zetten zich weder.
- ‘Maar Mama, ik kan niets,’ beweerde het juffertje op pretentieusen toon.
| |
| |
‘Niets, hoor mij dat eens, ze kan niets!’ zei haar vader met uitdagenden trots, ‘en waarom heb ik dan al dat geld gegeven voor die dure lessen en u eene piano van achthonderd frank gekocht? Allo, al die complimenten niet, zeg ik u. - Laat zien, Armande, geef eens van uwen peper.’
- ‘Maar Papa toch!’ meesmuilde het meisje, ditmaal oprecht verstoord over die spreuk haars vaders, welke haar wat al te gemeen klonk.
‘Maar Papa toch!’ aapte hij haar gemoedelijk na, ‘hoort ge dat? zoo gaat het immer.’
Zij zette zich aan het klavier en begon te spelen. Het duurde lang tot groote voldoening der ouders, en nog grooter verveling der bezoekers, welke ongeduldig naar het einde wachtten om heen te gaan. Maar nu, dat het jonge meisje hare eerste schuchterheid overwonnen had, haalde zij ongevraagd het eene stuk na het andere uit, dat ze aanhooren moesten, en begon eindelijk eene sinds den vorigen dag gekregen ‘Rêverie’ half te spelen half te ontcijferen.
Intusschen waren de jongens tehuis gekomen: dit had Mevrouw van Eule aan het klompenge- | |
| |
klepper, het toeslaan der deuren, het geharrewar en geschreeuw, dat eene twist- en vechtpartij scheen aan te duiden, vernomen, en ze dacht met eene zekere bekommernis aan haren weggedragen hoed, en of de kunstmatige druiventros erop wel voor die stoute guiten in veiligheid wezen zou, en of die avond wel ooit een einde nemen kon...
De knecht van den dokter kwam aangeloopen met de boodschap, dat de oude mulder van de molentrap geglibberd en gevallen was; dat men vermoedde, dat hij een been gebroken had, en Mijnheer er dadelijk naartoe moest.
‘Hoe jammer,’ zei vrouw De Bie, ‘wij hadden nog zoolang kunnen samen blijven, wij vermaakten ons zoo goed,’ en daarbij dacht zij, hoe blij ze was, dat ze heengingen: dat zij met den Zaterdag nog hare werklieden te betalen, en de Zondagkleederen voor hare kinderen gereed te leggen had, en dat het zoo spijtig was van Papa, daar nog zoo even eene heele schop kolen op het vuur geworpen te hebben, dat nu noodeloos branden zou...
En de dokter en zijne dame namen afscheid met de verzekering, dat zij eenen genoeglijken
| |
| |
avond hadden overgebracht, en hoopten zulks nog dikwijls te vernieuwen.
‘Ik ben door en door koud,’ sprak Mevrouw van Eule een uur later, zoo dicht mogelijk bij het vuur schuivend en zich geweld aandoende om te huiveren en te klappertanden, ‘en zeggen, dat wij ze nu nog weder zullen krijgen voor eenen heelen achternoen en eenen geheelen avond!’ voegde zij er opzettelijk overdrijvend bij om hare kwade luim lucht te geven.
- ‘Ja, en wie weet,’ antwoordde haar echtgenoot, ‘of we die menschen zelven niet gegeneerd hebben, en hoe noode zij misschien terugkomen!’
| |
II.
De oude Juffrouw Opsomer zat met hare dochter in eene warme, goed gestoffeerde achterkamer met een breiwerk in de hand en blikte naar buiten, waar ze tot alle afwisseling uitzicht op de vochtige blauwe pannen van een geburendak had, en de
| |
| |
musschen in den naakten moerbeziënboom kon zien rondspringen. Zij geeuwde, eerder uit een bewustzijn van genoeglijke rust dan van verveling.
Hare dochter zat stilzwijgend te borduren.
De meid kwam binnen: ‘Madam, er is daar een arm meisje, dat vraagt om u te spreken, ze zegt, dat ge hare nicht zijt.’
- ‘Een arm meisje... hare nicht..?’ herhaalde de dame, zich luid bedenkend tot hare dochter, ‘Antonette, wie mag dat zijn?’
Deze ook scheen het niet te vermoeden.
‘Zoo eene kleine,’ sprak de meid als inlichting, ‘met eenen gang als een eendvogel en verdraaide oogen.’
- ‘Ha, Stansken uit het armhuis!’ zeiden moeder en dochter.
‘Och ze komt ook altijd,’ hernam de eerste,’ dat was de waarheid niet, ze kwam slechts een paarmaal in 't jaar, doch een onwelkome bezoeker is daar immer te vroegtijdig. - ‘Hoor eens,’ vervolgde ze tot de meid gewend, ‘zeg, dat niemand tehuis is.
- ‘Mama,’ bad Antonette opziende, ‘wat zal het baten? ze zal toch wederkeeren, het is
| |
| |
maar een uitstel, och, en het is zulk een arm, goed schaap!’
‘Welaan dan,’ sprak de oude dame, ‘in Gods naam, dat ze binnenkome.’
Stansken verscheen in de deur: zij had een grof cottings kapmanteltje aan, blond kroezelhaar, een zeer frisch aangezicht en zag scheel: zij hield het hoofd op den eenen kant geheld. Zij liet hare klompen in de gang staan en stapte, in het besef van haar recht de rijke verwanten met gelegenheid der nieuwjaarmaand te bezoeken, onbeschroomd binnen en sprak:
‘Nichten, ik wensch u een goedzalig nieuwjaar, eene beurze geld om bij te leven en den hemel, als ge sterft.’
- ‘'t is goed, Stansken, zet u neder,’ antwoordde de jonge nicht. Zij zag eenigszins bleek nevens het arme meisje, en hare stem klonk als ternedergeslagen bij den opgeruimden toon van dien wensch.
De bejaarde dame wenkte de diensmeid en fluisterde halfluid:
‘Louise, haal het klein tafeltje uit de keuken hier, en snij haar twee dikke boterhammen - van
| |
| |
dat oudbakken kantje - met een schelletje rundvleesch, hoort ge, en tap wat bier in eene flesch, maar niet te veel, - van de onderlegde ton...’ riep ze nog achterna.
Louise deed dat.
‘Smaakt het, Stansken?’ vroeg de jonge nicht.
- ‘Heel goed,’ klonk het antwoord.
‘Ge krijgt toch zeker niet dikwijls vleesch in het armhuis?’
- ‘Alle veertien dagen krijgen wij er nu, het is er verbeterd, eertijds was het enkel op de hoogdagen.’
‘En zijt gij er nog altijd tevreden?’
- ‘O ja!’
Nederig hart, dat zoo weinig van het leven verlangde!
‘En wat moet ge daar zoo al doen?’
- ‘De bedden maken, de zalen vagen en het linnen uitleggen en begieten, als er gewasschen wordt.’
‘Hoe stelt Wanne Driessens het nog?’
- ‘Die is er niet gaarne, ze is te zeer gewoon op straat te loopen, ze zegt, dat ze liever haar
| |
| |
brood bedelde, als ze nog gaan kon, dan zoo opgesloten te zitten.’
‘En Angela De Smet?’ - dat was ook eene behoeftige, aan wie Juffrouw Opsomer eertijds eene wekelijksche aalmoes gaf.
- ‘Angela is dood, Nicht, het is al meer dan zes maanden,’ zei Stansken, verwonderd, dat daar nog naar gevraagd werd.
‘Waarlijk? Ik wist het niet.’ - Het armhuis is als het voorpoortaal der dood: men weet niet goed, wie daar nog leeft of reeds gestorven is.
‘En hoe gaat het met Moeder en Amelie?’ - deze was de getrouwde zuster, bij welke de moeder inwoonde - vroeg de oude nicht, die het bezoek reeds begon te vervelen.
‘Moeder wordt maar sukkelachtig,’ zei het meisje, en een zweem van aandoening ontstelde hare stem, ‘Amelie heeft het mij gezeid.’
- ‘Hoeveel kinderen heeft Amelie?’
‘Zes, Nicht, drie jongens en drie meisjes,’ luidde het beleefd antwoord.
Al deze of dergelijke vragen werden Stansken gesteld, telkens zij kwam, wellicht omdat de bejaarde dame het antwoord erop dra vergeten
| |
| |
was, of omdat het een algemeene regel is, dat de hooger geplaatsten in de samenleving met minderen het gesprek in den vorm der ondervraging voeren.
‘Ge gaat er zeker naartoe?’
- ‘Ja, ik mag tot t' avond uitblijven. Ik mag ook eens naar boer Winters gaan, de Bazin heeft het gezeid, ze zal mij wat appelen geven.’
Arm kind, dat overal slechts bij gedoogzaamheid werd aanvaard!
De oude dame opende hare porte-monnaie, en goot den inhoud ervan in hare holle hand. Zij was gewoon het meisje een nieuwjaar te geven, en geloofde ergens onder haar geld eenen Pausenfrank gezien te hebben, dien zocht zij voor het arme nichtje.
‘Daar, Stansken, dat is voor u.’
- ‘Dank u, Nicht, ik zal voor u bidden.’
‘Ge moogt toch zeker het geld wel houden, als ge er krijgt?’ vroeg Antonette.
- ‘O ja, het wordt ons niet afgenomen, tenzij voor straf, wij mogen er mee doen, wat we willen,’ zei ze, fier op dat recht van eigendom.
‘En waar steekt gij het om het te bewaren?’
| |
| |
- ‘Ik bind het in mijnen halsdoek, maar ik zal dit niet lang hebben,’ glimlachte het eenvoudig kind.
‘Neen? Wat gaat ge er mee koopen?’
- ‘Lekkerkoek voor Moeder en spekken voor Amelies kinderen; maar ik zal er wat van overhouden voor de kleintjes uit het armhuis, ik heb het hun al beloofd voor hun nieuwjaar, ze waren zoo blijde!’
De jonge nicht voelde zich aangedaan: zij tastte in hare tesch en legde, onbemerkt van hare moeder, een grooter zilverstuk in de hand van het meisje. Stansken liet het geruchtloos in den zak glijden, en lispelde een voor Mevrouw Opsomer onhoorbaar: ‘Ik dank u.’
Zulks gebeurde bij elk bezoek: er bestond als eene onuitgesproken overeenkomst tusschen haar en de jonge nicht, dit voor de oude vrouw geheim te houden. De behoeftigen kennen dat zoo goed: geef een afgelegd kleedingstuk aan eene bedelares, zij zal het met gretige haast aannemen en dadelijk in de plooien van haren mantel verbergen, als vreesde zij, dat gij nog op uwe milddadigheid terugkomen kondet, of zij er den nijd van anderen mede opwekken zou.
| |
| |
‘Ga gij nu maar naar Amelie,’ sprak Juffrouw Opsomer op de penduul ziende, ‘het is nog al verre en ze zal niet weten, waar ge blijft.’
- ‘En te zomer moogt ge nog eens komen, Stansken,’ zei de jonge nicht op vriendelijken toon.
‘Ja, ik zal u eenen schoonen violierstruik in eenen pot brengen, zooals verleden jaar.’
- ‘Och, wij hebben er zoovele in onzen eigen tuin,’ antwoordde de oude nicht minachtend.
‘Ja, doch zulk geene schoone,’ riep hare dochter met gemaakte geestdrift, in het bewustzijn, hoe bedroevend het moest wezen voor het kind hare liefderijke gift te hooren afwijzen. ‘Breng mij er eenen, Stansken, het zal mij zeer verheugen.’
- ‘Nichten,’ zei het meisje, ‘ik zal alle weken eenen paternoster te uwer intentie lezen, en in het kapelleken den kruisweg gaan,’ voegde zij er met inzicht bij, naar de jonge verwante gekeerd.
‘Ja, doe dat, - Antonette, laat haar uit,’ beval de oude dame ongeduldig, ‘Stansken, dat het wel ga!’
| |
| |
Antonette bleef eenen oogenblik op den drempel staan; zij zag haar achterna in den dikken nevel:
‘Eenvoudig meisje,’ ge zijt groot in uwe nederigheid en rijk in uwe armoede; uw hart zonder galle leert u alle beleedigingen verduren; gij maakt geene aanspraak op geluk en tracht anderen nog te verblijden....
O, Stansken, had ik uw gemoed en uwe verduldigheid!’
| |
III.
Het was een zeer lief huisje, waar ze woonden, de Juffrouwen De Schampelaere, met twee vensters op straat. Net geschilderd was het met eene sierlijke dubbele deur. Aan het eene raam stak een spioen uit, en de gordijnen, die er hingen, schenen zoo wit als sneeuw. Ook daarbinnen was alles even rein en zindelijk: het papier aan de wanden zoo frisch; het blanke verlakte kacheltje zoo vlekkeloos; het tapijt zoo zuiver, alsof er nooit een voet op gesteld werd. Een bloemkorf met weelderige
| |
| |
ranken hing aan het plafond, eene primula met rozekleurige trossen, en eene hoofdpijngevende hyacinthe bloeiden reeds, ondanks het vroege jaargetijde, in de warme lucht der kamer tusschen de zeldzame planten op het vensterbord.
Maar was het de beide Juffrouwen De Schampelaere gelukt alles rondom zich eenen zonnigen, verkwikkenden lenteglans mede te deelen, haar eigen persoon toch deed aan eenen vergevorderden zomer of eenen aankomenden herfst denken: kleine rimpeltjes plooiden reeds de fijne huid van haar vermagerd aangezicht, en hare blonde haarvlecht begon eenigszins schimmelig te worden. Wat waren ze levendig van karakter! Zij hielden niet op van praten tegen elkaar en al wie er in huis kwam, en schenen volop in haar midden in het dorp. Ook had men verkeerdelijk gedacht, dat ze na den dood der ouders naar de stad zouden getrokken zijn; daar was nooit ernstig spraak van geweest. Zij deden veel toilet en als ze in de hoogmis en vespers verschenen, waren zij immer de schoonsten, en deze voldoening was er wel eene groote voor hare ijdelheid.
Altijd zaten ze voor den spioen aan het raam,
| |
| |
elk langs eenen kant en zagen al, wat er op straat omging, dat was toch ook nog al pleizierig, al gebeurde er niet veel. Florine heette de oudste, Natalie de jongste; zij geleken elkaar, doch Florine was de grootste en kloekste, Natalie de beleefdste en gespraakzaamste, zeiden de geburen.
Het was nieuwjaarmaand. Zij zaten als immer in het kamertje, de eene met ik weet niet meer welke onnuttige vrouwenarbeid, de andere met een frisch gewasschen en naar buitenlucht riekend wollen morgenkleed met groote ruiten, waarop zij halve mouwen zette; want het waren zuinige juffrouwen, die nooit eene naaister hadden, en het een en ander zelve deden, al waren ze nog al bemiddeld. Het was haar grootste genoegen jaarlijks nog iets van haar inkomen te kunnen overleggen.
‘Zie, zoo,’ zei Natalie aan hare zuster en paste en mat de stukken op haar kleed, en naaide en sneed, gestadig intusschen het hoofd van heur werk naar den spiegel wendend uit vrees, dat haar iets op straat ontsnappen mocht. Dit deed haar aan eene musch gelijken, welke op de merkt haastig het graan van den grond oppikt, en in
| |
| |
bestendige waakzaamheid voor een mogelijk gevaar gestadig opkijkt.
Er was tot dusverre nog niet veel na te speuren geweest, buiten den voddenkoopman, die zijnen kruiwagen met hooggevulde zakken, en waaraan een hijgende hond lag, had nedergezet om fluks nog eens aan het raam door een teeken te komen vragen, of er niets was. Hetgeen door de Juffrouwen met een afwijzend hoofdschudden werd beantwoord; eenige onbeduidende voorbijgangers; eene buurmeid met een kind op den arm; de voerman van op de plaats met een uitgespannen paard in den toom; een handelsreiziger, dien Florine verzekerde nog in den garenwinkel te hebben zien trekken; en eindelijk het rijtuig van den dokter, dat aan de smis gestaan had. Dit was de merkwaardigste gebeurtenis van den namiddag. Wie mocht daar ziek wezen? Het kon de vrouw niet zijn; want ze had den geneesheer uitgeleide gedaan tot op straat; evenmin was het de smid, Natalie had hem zelfs nog geen uur geleden een groot wiel zien buitenrollen, het stond nog aan de poort geleund. Het moest een van de kinderen zijn of de knecht. Deze gissingen waren
| |
| |
afgewisseld door de genoeglijke vaststelling van Natalie, dat het morgenkleed, waaraan zij naaide, zoo weinig verschoten was, dat het nieuwe bij het oude schier niet afstak, en de telkens herhaalde opmerking van Florine, die met zelfvoldoening vaststelde, dat ze gelijk gehad hadden bij het koopen op geenen frank te zien, en dat duur goed nog immer het profijtigste is.
Natalie onderbrak hare woorden ineens; heel haar gelaat drukte de levendigste belangstelling uit:
‘Kijk, kijk,’ zei ze, haren blik van den spiegel niet afwendend, ‘de notaris met zijne dochter, ze bellen bij den onderpastoor, - O, wat is ze schoon: eenen nieuwen hoed! en ze heeft haren Parijschen mantel aan; mij dunkt ook, dat ze een nieuw zijden kleed aan heeft, tenzij het haar oud ware met eenen nieuwen volant aan.
Ha, ze trekken binnen!’
Natalie had in hare nieuwsgierigheid het hoofd zoo dicht mogelijk bij de ruit gestoken, zoodat hare zuster, welke ook opgestaan was om achter haren rug in het spioentje te komen kijken, niets had kunnen waarnemen.
| |
| |
‘Ze zullen hier gaan zijn,’ zei Florine in verwarring, ‘het zal niet lang duren, bovendien; ze doen ginder toch maar visite, omdat ze er niet uit kunnen.’
Natalie was insgelijks opgevlogen en vouwde zenuwachtig haar naaiwerk toe:
‘Zie, ik gaf wel, ik weet niet hoeveel, had ik mogen voortwerken hieraan, ik zou het zoo gaarn voleindigd hebben!’
- ‘Steek het maar weg,’ antwoordde hare zuster, ‘dat is immers geen arbeid, als er bezoek komt.’ Meteen had ze reeds eenen pluimborstel en eenen witten doek vast om dra nog, met overhaasting, de onzichtbare stofjes van de meubelen te doen verdwijnen.
‘Zietje,’ riep de andere aan de gangdeur, ‘stel eene flesch rooden wijn gereed op de plaat achter de stove: Mijnheer de Notaris en Juffer Palmyre zijn op gang.’
Alles goed in orde zijnde, zaten de twee meisjes weder op hare plaats of eerder haar observatorium. Twintigmaal verklaarde Natalie, dat ze de deur van den onderpastoor zag opengaan, en twintigmaal had zij zich vergist, toen eindelijk
| |
| |
de verwachte bezoekers in alle werkelijkheid, met diepe groetenissen en buigingen, uit het huis traden.
‘Ze steken de straat over, ze komen!...’ voorspelde zij met eene zekere ontsteltenis.
- ‘Laat ons stil blijven, alsof we van niets wisten,’ sprak Florine, ‘en niet opkijken, het moet niet schijnen, alsof we ongeduldig naar hen wachtten.’
Eene schaduw verscheen inderdaad eenen oogenblik voor het venster, en de Juffrouwen hielden het hoofd over haar werk gebogen in afwachting, dat de bel klinken, en zij dan als verrast opzien zouden, doch de bel klonk niet en:
‘Ze trekken voorbij, waarachtig,’ riep de oudste zuster met misnoegde teleurstelling uit, ‘zie, ze gaan ginder!’
Natalie kon van verbaasdheid geen woord uitbrengen.
‘Ik vind niet, dat ze zoo schoon gekleed is: die mantel gaat haar hoegenaamd niet,’ sprak Florine.
- ‘Waar gaan ze?’
‘Moet ge dat vragen? naar Stampaerts, waar
| |
| |
zouden ze anders gaan? Ziet ge het, ik wist het wel, - ze zijn al in huis. Sinds de notaris die boomvenditie op St. Huibrechtsdag gehouden heeft, zîjn ze immers groote vrienden; wij staan achteraan; wij tellen niet meer mede,’ zei ze bitsig.
- ‘Ze zullen in het terugkeeren komen.’
‘Verleden jaar was hun eerste bezoek voor ons.’
- ‘Neen, Florine, verleden jaar zijn ze hier ook tegen avond ingekomen; maar ze zijn blijven kaarten, het was op eenen Zondag, ik weet het immers beter.’
‘Dan waren ze toch niet elders geweest; want Palmyre zei zelfs, dat ze rechtstreeks van huis kwamen.’
Dit was een ernstig geschil en het duurde lang. De notaris en zijne dochter bleven uit: dat zij nog te Stampaerts waren, verzekerde Florine; want ze had het oog van den spioen niet geslagen, en nu begon een ander vermoeden haar te kwellen. Zou het wellicht geen eenvoudig nieuwjaarbezoek zijn? Zou het hier niet veelmeer eene uitnoodiging gelden? het was immers onverklaarbaar, hoe ze
| |
| |
daar zoo lange blijven konden bij eenen dooven heer en eene dwaze dame!
‘Eene uitnoodiging? maar dan ware het toch ook te verwonderen, dat wij er niet bij zouden gevraagd zijn, en Madam Stampaerts, die dezen morgen nog hare naaister om den patroon van die capeline gezonden heeft,’ klaagde Natalie.
Ineens ging als een lichtstraal op voor de jongste zuster:
‘Hoor,’ zei ze met een wakker oog, ‘'t zal toch waar zijn: een goûter, misschien wel een souper; want ik heb Mietjen uit de bakkerij met iets onder een servet er naartoe zien trekken, van vóór den middag, als ik mijn venster openzette. O, nu moet ge er niet meer aan twijfelen, dat zal eene amandeltaart geweest zijn.’
- ‘Het kon ook enkel een roggen krentenbrood wezen,’ sprak Florine als troost, ‘Mijnheer houdt daar doorgaans nog al van.’
- ‘Neen, zeg ik u, er is iets te doen; maar het was misschien bloem voor eenen wafelbak.’
‘Dat zou ze in geen servet gedragen hebben,’ was de schrandere opmerking.
- ‘Wie weet,’ sprak Natalie, eene nieuwe
| |
| |
bron van ergernis aanduidend, ‘wie weet, of de Brusselsche nichten niet afgekomen zijn!’
Het was nog al pijnlijk voor die juffrouwen van dat alles geene zekerheid te hebben, ook konden zij het niet langer verduren en riepen Zietje, de meid. Deze was een klein, mager meisje met zwart haar en een duivelsch oog.
‘Zietje,’ sprak Florine, ‘ga eens tot aan Trientjes in 't kruidenierswinkeltje om vijf centen kaneelstokken - dat is iets, dat toch altijd te pas komt,’ zei ze aan hare zuster als tot ontschuldiging, ‘en kijk zoo eens rechtover bij Mijnheer Stampaert, of de binnenluiken van den grooten salon toe zijn, en als ze open mochten wezen, kijk eens omhoog, of de schouw rookt, en tracht zoo eens, zonder van iets te gebaren, van Trientje te weten, of ze volk hebben en of de Brusselschen afgekomen zijn.
Het meisje knipte met hare felle oogjes en glimlachte sluw: het was blijkbaar, dat ze haar proefstuk niet deed.
- ‘En,’ riep Natalie, als ze reeds de kamerdeur toe had, ‘vraag ook eens, wie er in de smis mag ziek zijn.’
| |
| |
Er verliep wel een half uur, eer het meisje terug was, Florine zag haar met brandend ongeduld eenen heelen tijd bij de winkelierster aan de deur staan praten, als ze reeds lang genoeg gebleven was om alles te onderhooren.
Ja, Zietje had die fout, ze bleef altijd te lang weg, als ze ergens uitgezonden werd, de Juffrouwen De Schampelaere wisten het beter dan iemand, anders was ze goed voor de boodschappen; maar 't is zeker, ze bleef te lang uit.
Eindelijk kwam ze aangesneld.
‘Hewel, Zietje?’
Het meisje wist heel goed, dat de zaak Stampaerts de eerste op de rol der nieuwsgierigheid ingeschreven was; echter, uit oorzaak van de belangrijkheid der andere tijding, welke zij mede te deelen had, waagde zij het de orde om te keeren:
‘Juffrouwen, het is Doksken, de knecht uit de smis, hij heeft het pleuris, hij ligt heel slecht, en denk eens, gisteren heeft hij nog aan den blaasbalg gestaan, het is zoo ineens opgekomen, hij zal misschien van den avond moeten berecht worden, luistert maar, ge hoort de hamers niet meer, ze zijn er moeten uitscheiden van werken.’
| |
| |
Dit zou inderdaad in elk ander geval van groot gewicht geweest zijn en oneindige stof tot ondervragingen opgeleverd hebben, thans na een: ‘Waarlijk? Zoo dan?’ vroegen beide te gelijk: ‘en te Stampaerts?’
- ‘Daar waren de binnenvensters toe,’ - dit was reeds eene groote verlichting voor de Juffrouwen, ‘de Brusselschen komen maar over veertien dagen,’ - dit was eene nog grootere - ‘en Trientje wist zelfs niet, dat Mijnheer de Notaris en Juffer Palmyre er waren, ze heeft den heelen namiddag in hare achterkeuken aan de waschkuip gestaan; ook is daar niemand uitgenoodigd; want de meid van Stampaerts heeft van dezen morgen aan Trientje gezeid, dat Mijnheer en Madam zelven schikten uit te gaan.’
Florine en Natalie ademden vrijer: zij waren dan ten minste niet over 't hoofd gezien en tehuis gelaten!
‘Ik vind het toch niet schoon,’ zei de eene echter, ‘dat ze zoo maar ongegeneerd met invallende duisternis hier zullen gaan aankomen.’
- ‘'t Is om kwalijk te nemen,’ meende insgelijks hare zuster.
| |
| |
- ‘Neen, neen, ze gaan voorbij, ze komen niet, kijk, daar zijn ze,’ riep Natalie uit, die de eerste was om ze te ontwaren in het midden der straat.
Het moest zijn, dat Florine, aan den kant van het spiegeltje gezeten, waarin zij verschijnen zouden, door de overgroote spanning van eenen heelen achternoen opmerkzaamheid vermoeid, hare prooi had laten ontsnappen, of zich aan eenen oogenblik van verstrooidheid had overgelaten om het dienstmeisje te aanhooren, althans zij onderging de vernedering de bezoekers niet vóór hare zuster in het oog gekregen te hebben.
Het was met groote ergernis, dat Natalie sprak:
‘Dat is nu iets! ze laten ons eenen ganschen namiddag wachten, en komen dan nog niet!’
- ‘'t Is al sedert ze dat nieuw rijtuig hebben,’ antwoordde hare zuster met spijt, ‘dat ze zoo hoovaardig zijn. Zietje,’ riep ze, ‘breng licht.’
‘Het was nog hoegenaamd niet te laat om te komen,’ sprak Natalie nu, ‘de avond is nog al lang; maar,’ voegde zij er vastberaden met een gevoel van wraakneming bij, dat haar eenige bevrediging in hare misnoegdheid scheen te ver- | |
| |
schaffen, ‘morgen houd ik wacht, en zoodra ik ze zie naderen, verduiken wij ons.’
- ‘Zietje,’ beval Florine met hijgende aandoening en eenen oogopslag van ingehouden toorn, ‘als Mijnheer de Notaris en Juffer Palmyre morgen of overmorgen komen, zeg, dat de Juffrouwen niet tehuis zijn.’
Maart 1877.
|
|