Het hoofd van 't huis
(1883)–Virginie Loveling– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
Bloemengeschenken.‘Ik houd zooveel van bloemen!’ zegt men u, alsof dat eene zeldzaamheid of iets verwonderlijks ware, en gij antwoordt onveranderlijk: - ‘En ik ook!’ Wel zeker, gij bemint de bloemen en ik en wij allen, wij hebben ze lief, omdat haar aanblik en zoete geur ons verblijden en verkwikken. Wie heeft de vreugde nooit gesmaakt, op eene weide of in een boschje, in het voorjaar als er nog geene bladeren zijn, tusschen het heestergewas rond te loopen om eenen tuil sleutelbloemen of wilde anemonen te plukken? Wie heeft het niet | |
[pagina 285]
| |
geproefd, hoe men vlijtig voortarbeidt zonder opzien en om zoo te zeggen wedijvert, als men met verscheidenen is, om den grootsten tuil te verzamelen; en hoe men om eene afzonderlijke bloem vast te krijgen, als er toch zoovele in het ronde staan, zich soms aan een takje vasthoudt en voorover reikt tot aan den rand van het water, enkel omdat het oog op haar gevallen is? De tuil wordt te groot: men kan de stengels met de hand niet meer omvatten, en legt de bloemen in pakjes op het gras, en plukt immer voort, totdat elk er genoeg en al de zijne verzameld en toegebonden heeft, om met eenen monstertuil huiswaarts te keeren. Is het u soms gebeurd, door een gevoel van genegenheid gedreven, alsdan aan eene vriendenwoning te bellen en eenen uwer tuilen den huisgenooten aan te bieden? Wat zijt gij welgekomen! Men is zoo verrukt over het zicht uwer bloemen, dat men bijna vergeet u te groeten en aan te zien, - en dat is toch de grootste beleefdheid, waarmede men u in dit geval kan onthalen. De tuil wordt besproken en bewonderd, en in eene vaas met koud water gezet, en daarna vertelt | |
[pagina 286]
| |
men u, hoelang die bloemen frisch en schoon gebleven zijn, en hoe men haar ander water gegeven, en al de verwelkte of droge blaadjes er uitgenepen heeft, om den tuil eenen of twee dagen langer te kunnen behouden. Het zicht eener bloem heeft eene bijzondere aantrekkingskracht, en beurt de misnoegden en de treurigen op. Wanneer een arm kind, dat nog niet gaan kan, schreiend op het grasplein zit, terwijl de grooteren rondloopen om madeliefjes te plukken, en zijn zustertje hem met eene gevlochtene kroon nadert, die zij op zijn hoofdje zetten wil, zal het ze getroost en vroolijk schaterend vastgrijpen. Gij kent zoo goed het verkwikkende van eenen bloemtuil. Gij woont in de stad, in de dompige, grijmige fabriekstad. De winter is heen: een buitengewone, schrikkelijke winterGa naar voetnoot(1). Wat hebt gij binnen zijnen duur niet al uit te staan gehad! Gij woont in een oud huis in het lage kwartier. Uwe straat, ja gansch uwe wijk is overstroomd | |
[pagina 287]
| |
geweest. In uw huis zelf, ofschoon gij de voorzorg genomen hadt uwe ingangdeur tot op eene zekere hoogte te doen toemetselen, heeft het water eenen halven meter hoog gestaan. Het was zoo ras in éénen nacht opgekomen, dat gij den tijd niet gehad hadt uw huisraad te doen vluchten. Thans is het een warme dag, een heerlijk lenteweder. Gij zijt alleen. Uwe zonen zijn uit, en uw klein meisje, dat in vacance is, verblijft sedert eenige dagen op het buitengoed van de ouders harer vriendinnetjes. Gij zit in uwen diep achtersalon, ik zeg diepen, omdat de muren der omgevende woningen zoo hoog zijn, en gij enkel een klein plekje van den hemel ziet. Een schuinsche zonnestraal, die op den witten muur rechtover uw venster schijnt, verlicht ook eenigermate uwe donkere kamer. Gij blikt treurig rond. - God, wat zijn de gordijnen grauw! Het tapijt is opgenomen en de tichels van uwen vloer zijn zwartachtig en schijnen nog vochtig, ofschoon er daarna gestadig vuur gemaakt werd. Rondom de kamer hangt het witachtig papier hier en daar half af, en waar het nog aan den muur kleeft, zijn er vuile en als | |
[pagina 288]
| |
bemorste randen aan: de kamer kon tot nu toe niet hersteld en opnieuw behangen worden, zoo vochtig is het er. Uwe kachel is nog gansch ruig van den ouden roest, die onder het zwartsel zit; uwe deuren, die zoo mooi beschilderd en vernist waren, zijn van onder dof en kleurloos, uw mahoniehouten meubel is tot aan de tweede lade als afgeschuurd en met schimmelvlekken uitgeslagen, en tusschen dat meubel en den wand, bemerkt gij thans voor de eerste maal twee of drie kleine paddestoelen, - en daarbuiten schijnt de jonge lentezon zoo warm en zoo helder! Een eindeloos verlangen komt in u op naar frischheid en buitenlucht, en gij ademt eenen muffen geur in! Gij voelt een machtig heimwee naar het zicht der ontluikende groene knopjes op de hagen en het gele boterbloempje, dat starreken der wegen, daarnevens; naar den blauwen hemel boven u, en gij zit in eeren killigen achtersalon met beschadigde meubelen! Een rijtuig houdt aan uwe deur stil; het is uw klein meisje, dat naar huis gevoerd wordt, en binnengesprongen komt met eenen grooten tuil anemonen in de hand, kleurrijke, bloeiende anemo- | |
[pagina 289]
| |
nen: roode, blauwe, purpere en witgestreepte. Ach, wat zijn ze wonderschoon! - daar is de lente, daar is de frischheid en daar is de buitenlucht, die u komen opzoeken, u troosten en verblijden in uwe leelijke achterkamer! Maar kent gij ook wel het bedroevende van eenen te ras verwelkenden bloemtuil? Gij hebt eenige dagen in eene groote stad bij vrienden overgebracht: thans gaat gij vertrekken. Uw koffer staat gereed in de gang; gij verwacht elk oogenblik het rijtuig, dat u moet komen halen. Gij hebt den regenmantel op den arm, een regen- en een zonnescherm in de eene hand, en eene kleine valies staat nevens u, die gij aan de andere nemen zult, benevens een muziekboek onder den arm, dat u te laat gegeven werd om het in uwen koffer te kunnen bergen. Gij zijt treurig: het afscheid heeft immer iets bedroevends, als men vrienden verlaat, omdat het wederzien onzeker is. Nu komt een werkmeisje aan met eenen ruiker zeldzame, kostelijke bloemen, dien de huisdame voor u besteld heeft en u ten afscheid aanbiedt. Hoe dankbaar zijt gij niet voor zooveel vriende- | |
[pagina 290]
| |
lijkheid! maar hoe zult gij hem dragen, en hoe kunt gij dien tengeren tuil tegen de onheilen der reis beschermen? Uwe goede vrienden zijn door een onvoorzien toeval verhinderd u tot aan 't station te vergezellen. Eindelijk, na herhaald handdrukken, na menigvuldige bedankingen en teedere afscheidsgroeten, zit gij in het voortrollend rijtuig met uw reisgoed. De ruiker is het voorwerp uwer grootste zorgen; aan 't station opent een commissionaris de portel van uwe vigilant en bemachtigt uw bagage. Hij grijpt ook met eene vrij ruwe hand naar uwen bloemtuil; maar gij verdedigt, en behoudt hem. Er is echter in den strijd een stuk van het fraai papieren kantwerk, dat hem omgeeft, afgescheurd, en dat hangt nu aan flarden. Gij moet voor uw reisgoed zorgen; gij moogt uw regen- of uw zonnescherm niet verliezen, en weet niet waarheen met den ruiker, als gij uw geldbeugeltje uit moet trekken om uw reiskaartje en den commissionaris te betalen. Na allerlei moeielijkheden zit gij in een damescompartiment met al uwe reispakken; maar | |
[pagina 291]
| |
kinderen en pakken zijn daar geene zeldzaamheid. Gij hebt er niet aan gedacht, dat gij den express-trein haddet moeten nemen; want de reis is nog al lang, en uw trein houdt aan alle tusschenstations stil: er wordt bijna overal in- en uitgegaan. Uw tuil, die nog zoo jong is, heeft reeds veel van zijne frischheid verloren. En gij bemerkt tot uwe spijt, dat het moeielijk te verhelpen ware, zelfs tehuis; want de bloemstengels zijn kort en bij middel van kleine draadjes aan harde stroopijpjes gebonden, waartusschen mos zit. O gij arme bloemruiker, die reeds zooveel onrust ingeboezemd, en zorgen gekost, en - om de waarheid te zeggen, zooveel last veroorzaakt hebt - en moet gij nu reeds verwelken! Aan het tweede station zijn eenige viooltjes opgekruld en een bloedkleurig roosje laat enkele zijner bladeren vallen. - Dat is ook de schuld van die onbeleefde, kolossale dame, die er in het uitgaan met haren elleboog tegen gewreven heeft, - gij hebt het genoeg gezien. Er is een klein kind in het rijtuig, dat nauwelijks alleen loopen kan, en uwen ruiker in 't oog | |
[pagina 292]
| |
heeft gekregen, en op het oogenblik, dat gij aan den treinwachter uw kaartje gaaft, er eene gansche greep bloemen uitgetrokken heeft. Gij toont u heel boos en spreekt niet; maar de moeder van den kleine glimlacht op hem, en zegt op eene schalksche wijze, als om hem aan te moedigen opnieuw te beginnen, dat hij zulks niet doen mag. Opnieuw beginnen zal hij niet, dat is zeker; want daarvoor zult gij wel zorgen. Nu houdt gij den ruiker heel hoog, zoo hoog, dat het kind zelfs van de bank, waarop het door zijne moeder vastgehouden, rechtstaat, er nog niet aan kan. Maar dat is heel vermoeiend voor u, en gij moet, om geene kramp te krijgen, den ruiker gedurig van de eene hand in de andere nemen. Aan 't laatste station vóór de plaats uwer bestemming, stijgt de vrouw met haren stouten jongen uit: het zal nu beter zijn; overigens zult gij met tien minuten in uwe stad aankomen. Maar thans treden eene ziekelijke dame en eene zuster van liefde binnen. De trein is nauwelijks in beweging, of de kranke toont zich ongesteld, en doet teeken aan de non om het raam te openen. Dat schijnt haar echter nog niet te helpen, want | |
[pagina 293]
| |
zij keert en wendt zich onrustig op hare bank rond, en de zwarte-zuster ziet u met haren kalmen, tragen oogopslag aan, en vraagt heel hoffelijk, of het niet mogelijk ware dien ruiker te verwijderen, omdat hare zieke den geur der bloemen niet goed verdragen kan. Wat nu gedaan? Den tuil wegwerpen? Maar hij is u met zulke liefderijkheid gegeven, en gij hebt er reeds zooveel voor uitgestaan! Gij zoekt een middel om hem te beschermen: gij steekt hem door het open raam en houdt hem wel vast. Nu zal de kranke dame den geur niet gerieken. Doch de wind blaast nevens den trein, en slaat de teedere bladerkens met geweld tegen elkander, en als gij na al die ongevallen in 't station aankomt, is uw bloemtuil onherkennelijk, en gij werpt hem weg onder eene sissende locomotief, en haast u zelve weg te geraken uit vrees voor onaangename opmerkingen, omdat gij vuilnis in het stationsgebouw geworpen hebt. Maar, kent gij evenzeer al het onwelkome van een bloemtuiltje? Ja, dat kent gij; want gij herinnert u nog dien dag, dat gij met uwe vrienden in de hoofdstad op | |
[pagina 294]
| |
wandeling waart. Aan den hoek van eenen volkrijken boulevard stond een bedelmeisje, dat kleine bloemruikertjes met eene weeklacht of eene aanbeveling naar de voorbijgangers uitstak. De heer, die nevens u ging, rekende het zeker tot zijnen plicht u een tuiltje aan te bieden. Gij bemerkt, dat het bedelmeisje eenigszins roode, ontstoken oogschelen heeft, waaraan zij met de hand, die vrij gebleven is, wrijft; maar de heer bemerkt het niet: hij steekt haar een geldstuk toe, neemt een harer tuiltjes, en biedt het u aan. Gij aanvaardt het met eenen grooten tegenzin en eene bedanking. Gij draagt juist een paar nieuwe, lichtkleurige handschoenen. Gij zoudt er eenen van kunnen uittrekken; maar dat zijt gij niet gewoon op straat: overigens dan ware het nog slechter; want dan moest gij met de bloote vingeren het tuiltje aanroeren, dat nog warm uit de hand van het vreemde meisje komt. Gij zijt verstrooid en antwoordt verkeerd; gij blikt naar uwe handschoenen, waarop reeds twee groene vlekjes zijn... Indien gij het tuiltje liet vallen en u steldet, alsof gij het verloren haddet? Neen, dat ware huichelarij, en daarenboven wat | |
[pagina 295]
| |
zou het u baten? De heer zou er u dadelijk een ander koopen; want daar zoo even zijt gij eenen vuilen, kleinen knaap tegengekomen, die ook bloemruikertjes verkocht. Gij hebt gekout en gekout tegen uwen begeleider, en hem zelfs iets aan den anderen kant der straat getoond, dat het zien niet waard was, opdat hij den knaap niet bemerken, en er u geen tweede geven zou. Al het genot uwer wandeling is heen, en gij blikt grammoedig op het onschuldig rozeknopje, dat gij in de hand houdt, en dat u van uit zijne omgeving van vergeet-mij-niet en geelgroene reseda smeekend aanziet. Als gij eindelijk het overige van uw gezelschap genaderd zijt, en de heer, uw begeleider, u de hand ten afscheid toesteekt, zijt gij wel blijde! en gij laat met uwe linker hand heel behendig, naar gij meent, langs de plooien van uw kleed het tuiltje vallen, dat hij u uit hoffelijheid aangeboden, doch waarmede hij uwe goede luim verdreven heeft. Wie van ons allen begrijpt ook niet de ontroerde dankbaarheid over een bloemengeschenk? Het vijftienjarig dochtertje van eenen scheepsmakelaar, die eene groote handelsstad bewoont, is | |
[pagina 296]
| |
lam. Zij is bleek en tenger, zij kan niet mede, als de anderen uitgaan, en het schokken van een rijtuig kan zij evenmin verdragen. Zij is tevens het zielsverdriet en de levensvreugde haars vaders, het geliefkoosde kind van al de huisgenooten. Thans is het Zondag. De zon schijnt helder. Zij zit met hare grootmama in de straatkamer aan het raam, en blikt naar de eenzame kaai, waar geen mensch voorbij komt. Haar vader is uit. Hare oudere broeders zijn naar de paardenkoersen met hunne vroolijke vrienden. Zij doet verstrooid haar amberen halssnoer af, wrijft er op en laat de parels op elkander klinken. Dat snoer draagt zij altijd: zij heeft het van eenen zeekapitein, eenen bijzonderen vriend haars vaders, gekregen, toen zij nog heel klein was. Ja, die kapitein heeft haar wel lief: hij ligt bijna alle jaren met zijn schip in de haven, en dan komt hij telkens eens het middagmaal in haar huis gebruiken. Gisteren is hij er zelfs geweest. Zijn zoon, dien zij nog niet kende, vergezelde hem. Wat ziet die er innemend en goed uit, en wat is hij groot, ofschoon hij nauwelijks een paar jaren meer telt dan zij zelve! Het was zoo zonderling hem | |
[pagina 297]
| |
tegen haren vader in zijne onverstaanbare taal te hooren praten. Zij had aan het maal gezeten, met het hoofdje op de hand geleund enden elleboog op tafel, als naar gewoonte, - want dat veroorloven de huisgenooten haar, omdat zij een ziek meisje is - en zij had nieuwsgierig geluisterd naar de zeldzame spraaktonen en de welluidende stem van den jongen Zweed; en nu zij bij hare grootmoeder zit, voelt zij nog in hare verbeelding zijn vriendelijk oog op haar rusten, als toen hij haar aan tafel den schotel met arbrikozen overreikte. ‘Grootmama, wat is het hier toch vervelend,’ spreekt het kind. - ‘Wel neen,’ antwoordt de oude vrouw teleurgesteld, ‘ik vind het hier heel aangenaam, integendeel; - is mijn gezelschap dan vervelend, lief kind?’ Maar het kleindochtertje heeft den tijd niet iets minzaams te antwoorden. De deur gaat open, en daar komt de jonge Zweed onaangemeld binnen; de meid, die op straat te kouten stond, heeft hem in huis geleid en de kamer voor hem ontsloten. Hij nadert met zijn rondborstig gelaat en zijnen open glimlach: het is, alsof eene frissche zeebries | |
[pagina 298]
| |
met hem kwame ingewaaid. Hij draagt eenen overgrooten, bloeienden heliotroop, welken hij zegepralend voor het kleine meisje plaatst, en steekt naar heur en te gelijker tijd naar de oude dame eene zijner groote zeemanshanden uit. Waar heeft hij zich dien bloemstruik aangeschaft, hij die niet eenmaal de taal van het land verstaat? - Verwonder u daar niet over: zijn goed hart heeft hem den weg gewezen. Het kind lacht hem met dankbare verrassing aan, en hare grootmoeder staat op en knikt en glimlacht van hare zijde - zij meent, dat het geschenk voor haar is - en de trouwhartige zeeman lacht en knikt tegen. Spreken kunnen zij tot elkaar niet; maar dat is ook niet noodig. De vreemdeling en het lamme meisje zitten nevens elkaar; zij ademen den zoeten geur der bloemen in. Zij zullen elkander wellicht nooit meer wederzien: hunne levenswegen loopen te zeer uiteen. Maar het kind zal het bloemengeschenk van den Zweed behouden, en de herinnering aan zijne liefdevolle daad nog lang, nadat de struik verdord zal zijn, als een duurbaar kleinod in haar hart bewaren. | |
[pagina 299]
| |
Maar zijt gij nooit met eenen ruiker teleurgesteld geworden? Er was eene oude boerin aan de kerk in het dorp komen wonen. Haar tuintje was des zomers als één bloemtuil, en haar huis de vergaderplaats van al de jonge schoolmeisjes. Zij ging met de kleinen rond in haar hoveken; geen kind roerde een plantje aan: zij waren dat zoo geleerd. Soms gebeurde het haar, als het een of ander meisje met haar alleen was, deze eenen tuil te beloven. Zij ging dan traagzaam met een groot mes in de hand langsheen hare bloembedden; zij plukte de halfverwelkte aurikels en de verschoten tulpen af; zij schudde aan de ranonkels of de rozen, die er in overvloed groeiden, en wanneer zij bemerkte, dat de kleurige bladerkens begonnen uit te vallen, sneed zij de bloem af; de andere liet zij nog wat staan. En zoo gebeurde het telkens, dat het onervaren kind, haastig en vroolijk heenloopend met zijnen tuil, enkel eenige verwelkte bloemen en een pak stengels met hunne groene kelken, waar bijna al de bloembladen afgestoven waren, in de hand hield, als het tehuis kwam. | |
[pagina 300]
| |
Maar wat wij ook en - wat wij allen zelfs heel goed kennen, dat is het onbevredigd verlangen naar eenen bloemtuil. Gij woont sinds korten tijd in eene kleine stad: uw man is daar als ontvanger der registratie geplaatst. Veel bekenden hebt gij er nog niet; maar een oud heer, wiens buitenverblijf een half uurtje vandaar is, en dien uw vader eertijds gekend heeft, komt ondertusschen in uw huis. Hij noodigt u telkenmale uit naar zijnen hof te komen zien. Langer wachten zou bijna onbeleefdheid schijnen, en van morgen, als hij weder bij u was, hebt gij hem op zijn vernieuwd aandringen beloofd het in den namiddag te zullen doen, te meer daar gij juist twee jonge nichtjes te logeeren hebt, en het haar ook aangenaam zal wezen eens zijnen schoonen eigendom te zien. Uw man is verhinderd mede te gaan, en gij begeeft u met de meisjes alleen op weg. Er ligt veel stof: dat is bijna altijd in den zomer, en de zon schijnt verblindend op den zandweg. Zoo drukkend heet is het wel niet; maar gij bemerkt toch, dat de weg u langer schijnt dan men u gezegd heeft. Gij zult verheugd zijn wat te kunnen rusten, | |
[pagina 301]
| |
zegt gij, terwijl gij voor het open traliehek tusschen de twee prachtige kastanjeboomen aan de bel trekt. De oude heer komt zelf uit een klein prieeltje dichtbij met een nieuwsblad in de hand aangesneld, en groet u en uwe gezellinnetjes allervriendelijkst. Hij heeft wit kroezelhaar en een blozend gelaat. Na eenige beleefde vragen en antwoorden spreekt hij aldus: ‘Lieve Dames, aangezien gij gekomen zijt om eens mijnen hof te zien, zullen wij maar, ten einde geenen tijd te verliezen, dadelijk onze wandeling aanvangen; - mijn tuin is nog al groot,’ voegt hij er met een lachje van zelfvoldoening bij. Ja, hij schijnt wel uitgestrekt! En gij blikt verlangend naar het wit gebouw met zijne groene, gesloten lattenluiken: wat zoudt gij niet geven om tien minuten in het halfduister in de koelte daarbinnen te mogen uitrusten! Gij zijt als zonneblind van het schitterend koorn en de al te heldere lucht; maar de oude heer, die waarschijnlijk sinds den middag gansch stil in zijn looverhuisje gezeten heeft, denkt niet, dat gij vermoeid zijt. Hij brengt u in de heete zon naar de sierlijke bloemvazen nevens de arduinen trap zijner | |
[pagina 302]
| |
woning, en doet u de menigvuldige, vuurroode geraniumbloemen, de bruine bladeren en de afhangende ranken, welke er in groeien, bewonderen. Hij toont u zijne aloës met hare stijve, spitse schichten. Hij brengt u naar een groot park met gestreepte hulststruikjes, en wijst op hunne merkwaardige verscheidenheid. Hij leidt u langs den muur heen bij zijne perzikboomen met hunne onrijpe vruchten, en vertelt u, hoe vele ongeveer er op staan, en hoeveel hij er afgetrokken heeft, opdat de overblijvende des te smakelijker zouden zijn. Hij toont u ook zijne pyramide-fruitboomen met hunne trossen groene peren. Hij noemt al hunne namen, welke gij even ras vergeet, en zegt u bovendien, wat de hoedanigheden van elke soort uitmaakt, en in wat tijd van het jaar zij moeten gegeten worden. Het gebeurt al heel zelden - gij zult het ook bemerkt hebben - dat men u bij zeker slag van lieden in eenen tuin anders dan onrijp fruit toont. Wanneer de perzikken blozend, oogverlokkend en smaakbekorend van tusschen hare groene bladeren uitkijken, leidt men meest de vreemde wandelaars | |
[pagina 303]
| |
snel voorbij, zonder hunne aandacht op de lieve vruchten te vestigen. Gij luistert en glimlacht uit welgemanierdheid; maar eene uwer nichtjes trekt u verstolen eenen stap achterwaarts, terwijl de bejaarde heer aan de andere uitleggingen geeft en met haar voortwandelt, en wijst u op den grond eene groote, roode aardbezie... Welhoe zijn de aardbeziën dan reeds rijp? In uwen tuin zijn zij het nog niet. Maar hier ligt er nog eene... en daar... en ginder ook. - Het kan overigens mogelijk wezen, dat zij enkel aan de eene zijde rood zien. Wie weet, indien gij er opnemen moest, wellicht zouden zij langs den kant der aarde nog half wit wezen. Wat er ook van zij, de oude heer schijnt aan geene aardbeziën te denken; hij is nu op den zoom van het uitgestrekt grasplein, met zijne breede waterkom in het verre midden, aangeland. Daar houdt hij u staan en doet u opmerken, dat men van dat punt een heerlijk uitzicht over heel den tuin heeft. - Inderdaad het is mooi, indien gij alle drie maar zoo vermoeid niet waart om het te bewonderen! Hij is bijzonder opgeruimd: hij vertelt u, hoe | |
[pagina 304]
| |
hij het bestudeerd heeft om zijnen tuin nog veel grooter te doen schijnen, dan hij eigenlijk is; - want hij vertrouwt u, dat heel zijn lusthof niet veel meer dan anderhalve hectare meet, en vraagt u, hoeveel gij schat, dat er in hemelsbreedte met gebouwen en stallingen wel in zijnen eigendom zou zijn? Van eene dergelijke berekening hebt gij geen het minste begrip. Hij zegt het u met aren en centiaren, en verheugt zich uitermate over uwe beleefde verwondering. Thans, nadat gij van zijn struikgewas, zijne groote en kleine boomen, zijne beeldzuilen en zijne sparren gesproken hebt, geleidt hij u door het afdalend grasplein naar den vijver voorbij eenen weelderigen ginststruik, waarop nog eenige late bloemen tusschen het zaad staan. ‘Ja,’ zegt gij, ‘ginst ken ik wel; dat is eene plant, die ik zoo liefheb! Achter ons huis ligt een heuveltje, waar ginst en braamstruiken overvloedig groeien, daar ga ik alle dagen na den noen met de kinderen heen: de kleinen loopen er zoo gaarne rond! | |
[pagina 305]
| |
Maar het is den ouden heer om het even, waar gij met uwe kinderen gaat, of waar zij gaarne rondloopen. Hij luistert nauwelijks en wijst u zijne weergalooze witte nenuphars op het water: ‘Dat wilde ik u eigenlijk toonen,’ zegt hij met welgevallen en vertelt door lange omwegen heen, waar hij die heeft doen halen, en hoe het hem, na veel vruchtelooze pogingen, toch eindelijk gelukt is ze hier te doen groeien. Hoe gaarne zoudt gij wat hooren zwijgen en eenen oogenblik neerzitten; maar nu moet gij nog over de boogvormige brug, en wat verder door den loovergang. Gij hebt eenen tegenzin voor alle loovergangen met hun welfsel van bijna naakte, dooreengeweven lindetakjes, waar zelfs in de lente reeds gele bladeren hangen, en waar de lucht niet frisch, maar killig is evenals in eenen kelder; waar nooit de zon in doordringt, waar nooit een windje blaast en de grond steeds vochtig blijft. ‘Nergens,’ zegt de oude heer verrukt, die niet eens eenen schijn van vermoeden heeft, dat gij zijne bewondering niet deelt, ‘nergens zult gij zulk eenen langen loovergang gevonden hebben!’ Gij zijt blijde, dat gij er uit zijt. | |
[pagina 306]
| |
Daar staat een uitgebloeid azaleapark. Gij herinnert u onlangs elders eene wonderbaar schoone verzameling van azalea's gezien te hebben, en zegt het hem. Maar de oude heer geeft geene acht op uwe woorden: hij is heel onverschillig voor al, wat elders groeit. ‘Lieve Dames,’ herneemt hij met eenen gullen glimlach, ‘ik hoop wel, dat gij in de toekomende lente eens wederkeeren zult, wanneer deze geurige bloemen in bloei staan, en mij zult veroorloven er u alsdan elk eenen ruiker van aan te bieden.’ Daarnevens is een heel bed penseebloemen; zij zien u peinzend aan als zooveel menschengezichten; die bloem draagt goed haren naam: er ligt iets ernstigs, iets nadenkends in hare fluweelen bladeren. Hoe gaarne zouden uwe nichtjes gewis er eenige van mogen afplukken! Thans zijt gij den tuin rond en aan een klein nevenpoortje, waar de prachtigste rozen, die gij ooit gezien hebt, in vollen bloei staan. Gij zijt moede van luisteren, van prijzen en bewonderen. Gij hebt verkwikking noodig: wat zoudt gij niet geven voor eenen tuil rozen! | |
[pagina 307]
| |
‘Er blijft ons nu nog enkel over den moestuin te zien, en in de oranjerie en de serren te gaan,’ zegt de huis- of liever de hofheer. Neen, neen, niets meer, hiermede is het genoeg! En gij spant al uwe geestvermogens in om een uitvluchtsel te vinden. Het is u - wel is waar zelden - maar toch soms gebeurd, als de nood ten hoogste was, eenen goeden inval te krijgen, en nu krijgt gij er eenen. ‘Waarde Heer,’ spreekt gij, ‘zulks is een genoegen, dat wij voor het oogenblik moeten missen: het wordt laat,’ - inderdaad de zon is reeds laag, dat gaat u mede - ‘mijne nichtjes vertrekken morgen met den eersten trein, en zij wenschen nog haren reiskoffer gereed maken.’ - ‘Wel, dat is jammer,’ - antwoordt de eigenaar, ‘en aangezien de Dames te weinig tijd hebben om in de broeikassen te gaan, durf ik er ook niet op aandringen haar te verzoeken binnen te komen om een glasje wijn met mij te nuttigen.’ De oude heer leidt u uit zijn poortje tusschen twee koornvelden, en plukt eenige kollebloemen en kreeften af, welke hij met eene buiging, die hij zeer bevallig waant, aan u en uwe gezellinnetjes ten afscheid aanbiedt. | |
[pagina 308]
| |
Die bloemen haddet gij zelve wel kunnen plukken, indien gij er lust hadt toe gevoeld. Gij dankt hem voor den aangenamen namiddag, dien gij te zijnent overgebracht hebt. - Hij zou u zelf wel mogen danken, dat gij zoo geduldig naar hem geluisterd, en willen rondwandelen hebt in zijn vervelend gezelschap, in zijnen schoonen tuin.
1874. |
|