| |
| |
| |
Goede raad.
Niets is lichter om geven en moeielijker om volgen dan hetgeen men ‘goeden raad’ noemt en ‘onbedachten raad’ zou moeten heeten. Daardoor komt het wellicht, dat men er weinig naar luistert, als men er ongevraagd krijgt, en niet altijd slecht daarin doet: eenen raad volgen is somtijds wijs, dikwijls onaangenaam, schadelijk, hinderlijk of nadeelig aan ons eigenbelang of aan dat van anderen.
Als men zich in ergens eene verlegenheid bevindt, zou het nochtans een troost zijn eens
| |
| |
iemand te raadplegen in wien men betrouwen stelt. Men doet het niet licht, of indien men het doet, is men er vaak al niet veel door gevorderd. Het is uiterst moeielijk iemand met den ganschen inhoud eener zaak bekend te maken, hem de redenen vóór en tegen het nemen van eenig besluit te doen verstaan. Daarbij is het een beklagenswaardig feit, dat degene, die raad gevraagd wordt, zelden veel onderzoekt. In plaats van alsdan tijd tot overdenking te nemen, van uren of dagen lang het geval te wikken en te overwegen, raden wij naar het eerste het beste, dat ons in het hoofd komt. Want wij voelen ons gevleid in onze eigenliefde, wanneer iemand ons oordeel inroept; wij zijn te verwaand om ons met oprechtheid af te vragen, of er van iets quaestie is, waarover wij waarlijk eene gegronde meening kunnen uitspreken. En als onze raadgevingen weerlegd worden en men ons bewijst, dat ze lichtzinnig gegeven en onmogelijk te volgen zijn, dan worden wij verstoord en zeggen, dat men ons geenen raad moet vragen, indien men hem niet volgen wil. - Alsof men zich niet tot eenen vriend wenden kon om eens zijne meening
| |
| |
te vernemen, zonderdat men alle vrijheid van handelen verpanden wil.
Vooraleer men eene raadgeving volgt, moet men de overtuiging hebben, dat zij goed is, en zulks gebeurt niet immer. De eene noemt goeden raad, wat de andere voor slechten houdt en zoo beschuldigt men zich wederzijds van stijfhoofdigheid of grillen.
‘Jongen,’ spreekt de oude boer tot zijnen zoon, die gaarne eene dorschmachien of iets dergelijks zou hebben, ‘luister naar goeden raad: van al die nieuwigheden heb ik mijnen vader noch mijnen grootvader ooit hooren gewagen en het ging er niet te slechter om. Geloof mij, laat het hek aan den ouden stijl hangen, gij zult er u best mede bevinden.’
De zoon is hier en daar geweest, heeft de nieuwe stelsels in den landbouw met den besten uitslag bekroond gezien en is geenszins door Vaders beweegredenen overtuigd.
- ‘Maar Vader,’ zegt hij, ‘indien men altijd zoo deed, dan zou elke verbetering onmo- | |
| |
gelijk worden; gij hebt mij zelf gezegd, dat men in den tijd van uwen oud-grootvader zonder vorken aan tafel at, en dat de aardappelen hier maar de verleden eeuw ingevoerd zijn, indien niemand toen van die nieuwigheden had willen hooren, waar zouden wij ons nu bevinden?’
‘Zeg, wat gij wilt,’ antwoordt de vader, ‘eens voor al, ik zal mij niet laten overhalen. Het is nu bij de vijftig jaar, dat ik den akker bebouw en gij zult mij niet doen gelooven, dat ik er op dien tijd niets van zou geleerd hebben. Ik herhaal het, gij zoudt moeten luisteren naar den raad van lieden, die ondervinding bezitten.’
- ‘Men leert niet meer,’ zegt de zoon, ‘op vijftig jaar dan op één, als men niets aan zijn stelsel verbeteren wil, en immer dezelfde fouten begaat.’
De vader vindt voor het oogenblik geen antwoord, daarom wordt hij boos en neemt tot eene persoonlijke vijandelijkheid zijne toevlucht.
‘Ja ik weet wel, dat gij van uwe dwaling niet af te brengen zijt,’ zegt hij, ‘gij zijt een koppigaard; gij waart het van jongs af aan. Het is u overigens van niet verre gekomen: de kinderen
| |
| |
gelijken aan hunnen peter en de uwe was de koppigste mensch, dien ik ooit gekend heb.’
De zoon zwijgt en noemt zijnen vader inwendig eenen knorrigen, onverstandigen achteruitganger, en beiden behouden de beste meening over hunne zienwijs, en de grootste minachting voor diegene van hunnen tegenspreker.
Oudelieden hebben wel is waar ondervinding en kennen veel dingen beter dan de jongeren, daarom is hun raad niet in den wind te slaan. Echter beroepen zij zich doorgaans te veel op hunnen ouderdom, want indien er zaken zijn, waarover zij best oordeelen kunnen, bestaan er ook andere, waarmede zij minder bekend zijn. Zij blijven zelden op de hoogte van den tijd en worden vijand van alle uitvindingen; zij kennen weinig van de hedendaagsche gebruiken en van de nieuwe eischen der maatschappij, en in sommige gevallen zouden zij wel den raad van jongeren eens mogen in aanmerking nemen.
Het was op Passiezondag tegen avond.
De oud-kosterin van een afgelegen dorpje zat
| |
| |
op een laag stoelken nevens hare stove. De deur werd zachtjes met eene spleet geopend: het was de stoeltjeszetster die, ziende dat niemand vreemds in huis was, binnenkwam.
‘Kosterin, ik kom om eenen snuif,’ sprak zij.
- ‘Gij zijt welgekomen,’ zei deze, bood haar de open doos aan en schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Schort er iets?’ vroeg de stoeltjeszetster.
- ‘Och, Angela,’ antwoordde de oude vrouw zuchtend, ‘wat is dat voor eene wereld en waar gaan wij naartoe?’
Angela zuchtte insgelijks deelnemend en sprak op eenen jammerlijken toon:
‘Aan wie zegt gij het, Kosterin!’
- ‘Angela,’ hernam de oude vrouw, ‘het begint te verre te gaan, ik moet u iets vertellen: Gij weet, dat de jongen van Naassens, mijnen werkman, vandaag zijne eerste-communie gedaan heeft. Welnu, die lieden zijn zoo arm, dat ik bijna zeggen kan, dat zij geen brood te eten hebben, - al die kinderen! - en de vader en de oudste dochter alleen die geld verdienen!’
‘Ja,’ wierp Angela hiertusschen, ‘zij zit in de
| |
| |
kerk hoovaardig, zooals het maar zijn kan en met de kap af.’
- ‘Denk eens,’ ging de oud-kosterin voort, ‘die kleine had zich nu in het hoofd gezet, dat hij van den arme niet wilde gekleed worden, dat zijne moeder hem kleederen koopen moest, of dat hij zijne eerste-communie niet deed. De ouders hadden geen geld, zij hebben het mij zelf gezegd, en ik gaf hun goeden raad genoeg, hadden zij hem maar willen volgen. - Indien dat mijn jongen ware, zei ik, wat zou hij duchtig gestraft worden, ik zou zijnen kop wel breken!’
Maar daar werd niet naar geluisterd, - de kinderen zijn tegenwoordig meester in de huizen - en de oudste dochter, die met haar kantkussen zat, koos partij voor den kleine: ik zal liever alle nachten twee uren later werken, sprak zij, wij zullen wel uitstel van betaling krijgen, Vader, Moeder, laat hem toch van den arme niet kleeden, om Godswil! - en het werd haar toegestaan.’
‘Hoogmoed,’ zei Angela.
- ‘Ja, maar gij zult nog al meer gaan vernemen,’ hernam de kosterin. ‘Ik ben te goed,
| |
| |
Angela, gij weet het, ik kan niet lang verstoord op iemand blijven. Ze zijn toch zoo arm, dacht ik, indien ik iets voor hen deed? Ik had nog eenen schoonen hoed van den koster zaliger staan, - de motten zaten er wel wat in, maar anders was hij zoo goed als nieuw - een hoed, dien hij gekocht had voor de uitvaart van Oom Dries van Oostwinkel, het is nu juist op Vastenavond vijftien jaar geleden geweest. De koster heeft hem geen driemaal op gehad, want hij is zelf korts daarna gestorven, de man. Dien hoed droeg ik hun onder mijn voorschoot, hij was iets te wijd, maar ik had er een rolletje papier in geplakt. Doch gij moet niet denken, dat het klein heertje hem vandaag opgezet heeft, - wel neen - hij moest immers eene nieuwmode klak hebben, zooals de rijke menschen-kinderen!’
‘Is het dan te verwonderen, dat de straffen des hemels op de aarde nedervallen?’ zuchtte Angela. ‘Kosterin, in onzen tijd ging het zoo niet, toen waren jongelieden en aankoomlingen stil en zedig aangedaan. Ons eerste-communiekleed was nog als nieuw, wanneer wij vijf-en-twintig jaar oud waren. Toen kenden wij niets dan baaien
| |
| |
zokken en kloefen aan de voeten, en in plaats van linten en strikken op het hoofd, droegen wij eene uilemuts.’
- ‘Ach,’ zuchtte de kosterin, door deze herinneringen ontroerd, ‘waar zijn nu toch die schoone tijden?’
Weet gij dan niet, oude Vrouw, dat fierheid een edel kleinood is? En moet gij niet bekennen, dat gij niet goed zijt en dat er gierigheid onder uwe mildheid schuilde? dat gij oud, bemiddeld en kinderloos wel iets beters haddet dienen te schenken? Hebt gij u niet voorgesteld, dat die kleine knaap met eenen ouderwetschen hoed op het hoofd den dag zijner eerste-communie, dien men hem in de leering als den schoonsten zijns levens heeft voorgesteld, door de spotternijen zijner makkers achtervolgd, in schande had moeten overbrengen? Dat dit kind van het armbestuur gekleed om zoo te zeggen de livrei der vernedering had aangetrokken? En dat gij, die van hoogmoed spreekt, zelve eene hoogmoedige vrouw zijt, die niet lijden kunt, dat uw werkman zijne eigenwaarde gevoelt en op zich zelven steunt; dat hij zich allerlei opofferingen getroost, niet om eene gril, maar om
| |
| |
den billijken eisch der kinderlijke fierheid te voldoen? - Opofferingen, waarvoor hij met woeker in dankbaarheid en liefde zal beloond worden!
Indien men al den welgemeenden raad moest volgen, dien men krijgt, zou men soms het leven zijner huisgenooten in gevaar brengen.
Een man ligt in eene ijlende koorts. De gebuurvrouw komt hem bezoeken.
‘Hij moet vasten,’ zegt zijne echtgenoote, ‘en mag niets dan water drinken, de dokter heeft het bevolen.’
- ‘Waarnaar gij luistert,’ spreekt de buurvrouw, ‘het is voedsel, dat hij noodig heeft, het zijn flauwten en met voedsel genoeg zal hij genezen. Geloof mij en luister naar goeden raad.’
En niet zelden gebeurt het, dat zulke woorden indruk maken, en de raadgeving gevolgd wordt tot groot gevaar van den zieke.
In sommige gevallen gaat de raad tot dwingelandij over bij middel van eenen zedelijken dwang.
| |
| |
Juffrouw Antigone is de vriendin des huizes. Zij komt twee- of driemaal in het jaar voor eenige dagen over. Zij brengt lekkernijen en soms speelgoed voor de kinderen mede; maar zij heeft ook steeds allerlei goeden raad gereed, en daarom wordt haar bezoek eerder door de kleinen gevreesd dan verlangend te gemoet gezien.
De oudste knapen, die eertijds veel van haar uitgestaan hebben, beginnen haar te ontgroeien, maar het kleine meisje heeft het des te erger. Het is winter. Het kind is gewoon met zijne grootere broeders in het hoveken te spelen, maar Juffrouw Antigone zegt:
‘Foei, voor een meisje in den sneeuw spelen en haar mooi kleedje vuil maken! Foei! Zet u hier nevens Juffrouw Antigone bij het vuur, dat zal wat pleizieriger zijn. - Juffrouw Antigone werpt ook met geene sneeuwballen, en ons kind is daartoe te wijs. Niet waar, ons zoetekind zit hier liever? Het zou niet buiten willen gaan om in de koûu te spelen, wel neen!’
Dat is wat stout gesproken en Juffrouw Antigone loopt gevaar, dat het kleine meisje in een luid gehuil zal losbreken; maar het kind is heel
| |
| |
schuchter van aard, en Mama is niet tegenwoordig. Het slaat enkel zijne tranenvolle oogjes smeekend naar Antigone op, - spreken kan het niet, zijn gemoed is te vol - en schudt het hoofdje, dat het geenen lust heeft. Geenen lust! en daarbuiten ziet het zijne broerkens bezig met zulk eenen heerlijken sneeuwman te maken! En het vijfjarig meisje wordt een brei met twee naalden in de hand gestopt en zij hoort Juffrouw Antigone zeggen, dat zij een braaf, gehoorzaam kind is, dat naar goeden raad wil luisteren.
Tijdens de laatste tentoonstelling verbleef een zeer jong juffertje uit den Haag eenige dagen in Parijs bij Oom en Tante. Haar vader had haar daar gelaten, terwijl hij verder op naar Lyon en Marseille moest en zou haar op zijne terugreis weder afhalen.
Tante was eene stijve vrouw met scherpafgeteekende trekken, een fel, grijs oog en een mannelijk voorkomen, dat wellicht gedeeltelijk aan haar eenigszins excentriek costuum toe te wijden was, waar met inzicht alle vrouwelijke opschik uit verbannen scheen, en waarvan enkel iets, waar
| |
| |
Tante bijzonder aan houden moest, overgebleven was: namelijk eene groote gespikkelde krul langs weerskanten van het gelaat. Oom was een gepensioeneerd officier. Hij had niets te zeggen en scheen dat heel natuurlijk te vinden.
Het jong meisje werd met de grootste gulheid onthaald, overal rondgevoerd naar de tentoonstelling, de monumenten, de museums en zelfs naar de vrienden des huizes: dat was heel vermakelijk. Zij bemerkte alsdan, dat Tante gaarne het hooge woord voerde, zij zelve had niet den minsten lust hierin met haar te wedijveren, en op die wijze kwamen zij goed overeen en kregen elkaar weldra lief.
‘Tante volgt de mode niet, dat is zonderling in eene stad zooals Parijs,’ dacht het nichtje; ‘Tante is volkomen onverschillig daaraan, zeker omdat zij oud is.’
Doch het bleek welhaast, dat Tante zoo onverschillig niet was. Telkens haar nichtje met iets nieuws verscheen, aanzag zij deze van het hoofd tot de voeten, als wilde zij door zulke doenwijs een groot misprijzen uitdrukken, maar in den eerste zegde zij niets.’
| |
| |
Eindelijk, wanneer op zekeren dag het meisje met een rozekleurig zomerkleed in het salon kwam, kon Tante zich niet meer inhouden. Zij vatte haar bij de hand en deed haar nevens zich op de sofa plaats nemen.
‘Lief kind,’ sprak zij, ‘gij moest die kleuren laten varen en u immer in het zwart kleeden. - Dat is een goede raad, dien ik u geef.’
Als wij iemand iets aan- of afraden, gaan wij niet zelden van een verkeerd standpunt uit: wij veronderstellen nooit, dat onze bevoegdheid in twijfel kan getrokken worden.
Het jong meisje had geen het minste betrouwen in den goeden smaak van Tante.
- ‘Maar Tante,’ sprak zij schertsend, ‘ik kan toch geenen eeuwigen rouw dragen. Gij hebt mij gezegd, dat gij vandaag eenen generaal en ik weet niet wie al aan tafel hebt, ik kan toch in den zomer en op mijne jaren met geen zwart kleed verschijnen.’
‘En waarom niet?’ vroeg Tante, ‘ik doe het wel; nooit en nergens draag ik iets anders dan zwart,’ en Tante wierp zich met groote waardigheid achterover.
| |
| |
Iemand, die zich zelven tot voorbeeld geeft, haalt altijd schijnbaar gelijk, daar de wellevendheid ons verbiedt in dat geval onze meening uit te spreken. De grootste schrik van het jong meisje ware geweest gekleed te zijn als Tante, maar dat kon zij niet zeggen.
De oude dame begon eene lange, ingewikkelde en onverstaanbare redevoering over staathuishoudkunde en rationalismus, en besloot met te zeggen, dat alle opschik uit het vrouwelijk costuum diende verbannen te worden.
‘Men moet’ voegde zij er nog bij, ‘den moed zijner overtuiging hebben, het voorbeeld geven en tegen gebruiken opstaan, die men niet billijkt.’
Maar het nichtje was niet overtuigd, dat zij hierin het voorbeeld geven moest. Tante, oud, verwaand en onbeduidend als zij was, kon er eene onschuldige voldoening in vinden zich op hare hooge bovenkamer in te beelden, dat zij de wereld hervormen zou. Het meisje, dat noch denzelfden lust noch dezelfde illusiën had, deed gaarne als anderen van haren stand en haren leeftijd.
‘De manier, waarop gij uw haar draagt,
| |
| |
bevalt mij ook niet,’ zegde Tante, door het stilzwijgen van het juffertje aangemoedigd, ‘gij moest u coiffeeren als ik met twee groote krullen, dat zou u zoo mooi staan.’ - En Tante begon de daad bij den raad te voegen en eenige haarspelden uit te trekken, doch het jong juffertje weerde haar af en vluchtte op hare kamer.
‘Wat een lief meisje is toch uw nichtje!’ zeide de generaal een uur later, toen de gasten aan tafel zaten, waar hij nevens Tante plaats genomen had.
- ‘Ja,’ antwoordde de dame met eenen zucht, ‘jammer maar, dat zij zoo ongelooflijk eigenzinnig is; het ware onmogelijk haar rede te doen verstaan.’
‘Wat gij zegt!’ sprak de generaal verwonderd.
Indien wij steeds voor oogen hadden, hoe onaangenaam het is allerlei raad te krijgen, zouden wij ons nooit veroorloven er ongevraagd te geven. En indien wij, wanneer wij geraadpleegd worden, ons eens goed in de plaats van anderen trachtten te stellen, rekenschap hielden van hunne voorliefde
| |
| |
en hunnen tegenzin en van al de omstandigheden, waarin zij zich bevinden, dan zouden wij enkel, na alles rijp overwogen te hebben, heel bescheiden eene meening opperen in plaats van ze met geweld te willen opdringen.
|
|