| |
| |
| |
Medelijden.
Medelijden is een gevoel van deelneming in het lijden van anderen, een gevoel, dat ons troostwoorden ingeeft, en ons, indien het mogelijk is, de middelen in het werk doet stellen om dat lijden te verzachten of te helpen dragen.
Er bestaat echter een ander gevoel, dat soms voor medelijden gehouden wordt, doch dat enkel het vaststellen van iemands ongeluk is, een gevoel volkomen nutteloos voor den ongelukkige en dat alleen hem bevredigt, die zich zelven daardoor voor braaf en mededoogend houdt.
| |
| |
Het was op eenen namiddag der maand Maart: de wind blies uit het noorden en er viel een killige regen als gesmolten sneeuw. Een rijtuig met twee vlugge paarden bespannen rolde over den steenweg van een voorgeborchte der stad, landwaarts in. Daarbinnen zaten twee bejaarde dames in fluweel en pels gehuld. De oudste was eene rijke, kinderlooze weduwe, die op een dorp anderhalf uur buiten de stad een fraai landgoed bewoonde, waar zij sedert een paar jaren zelfs in den winter ook verbleef. De andere was hare zwagerin, de vrouw haars broeders, die in de stad notaris was; zij kwam vernachten op het buitengoed: haar man zou haar den volgenden dag afhalen, er moest alsdan eene veiling van landerijen in het gemeentehuis plaats hebben, en deze was hij van zin bij te wonen om een stuk land te koopen.
Op de plaats gekomen, waar de weg smal is en eene brug over de rivier ligt, stonden wagens en karren, waardoor eene zekere belemmering heerschte en het rijtuig eenen oogenblik opgehouden werd. De rijke dame keek door het raam om te zien, wat er was: Een oude man met gebo- | |
| |
gen rug en eenen grooten boekzak in de hand stond zonder regenscherm ook te wachten, tot hij over de brug kon gaan. Hij scheen de dame te herkennen en nam vriendelijk de muts af.
‘Och,’ zegde zij tot hare gezellin, ‘die arme dompelaar, hij is nog zoo verre van huis! het is mijn gebuur, de schoenlapper. Zie toch eens, hoe nat die oude man is. In zulk een weder buiten, en de wegen zijn zoo slecht! Ach, wat heb ik toch medelijden met hem!’
De baan was open en het rijtuig rolde voort.
Neen, Mevrouw, gij hebt geen medelijden, want nevens uwen koetsier is eene goede plaats, die gij den grijsaard wel haddet kunnen aanbieden.
Op het hof aangeland, worden de dames begroet door eene meid met het hoofd gansch in de wat gewonden, en met een neerslachtig voorkomen.
De koetsier, die tevens de bedieningen van huisen stalknecht waarneemt, spant de paarden uit en de dames treden binnen.
Een uurtje later wordt in de huiselijke woonkamer met de groene gordijnen en het groen tapijt, waarop het oog zoo gaarne rust, bij het flikkerend vuur de geurige chocolade opgediend.
| |
| |
‘Wie heeft daar gebeld, Emiel?’ vraagt Mevrouw aan den knecht, die de tafel dient.
- ‘Een landlooper, Mevrouw, een man met bezems te koop.’
‘En gij hebt hem weggezonden?’
- ‘Ja, Mevrouw.’
‘Gij hebt wel gedaan, wij hebben niets noodig. - Die arme landloopers,’ spreekt Mevrouw, zich tot hare gezellin wendend, wat moeten die niet al ontberen, wat zijn zij toch te beklagen, mijn hart breekt van medelijden, als ik er aan denk!’
Neen, Mevrouw, zeg dat niet; gij hebt het recht niet zoo te spreken. Gij haddet wel middelen om uw medelijden voor den landlooper uit te drukken: iets van zijnen voorraad koopen of hem iets te eten aanbieden.
‘Maar,’ spreekt de vrouw van den notaris, na een oogenblik stilte, ‘mij dunkt, dat Emiel er vandaag zoo zonderling uitziet, hij was vroeger immer zoo opgeruimd, als ik hier kwam, nu staat hij te zuchten’
- ‘Die knaap is bekommerd,’ luidt het antwoord, ‘het is vandaag, dat zijn jongere broeder
| |
| |
moet loten en hij heeft rust noch duur, ik heb waarlijk medelijden met hem.’
Op dit oogenblik vliegt de dubbele deur open en de knecht, die allen gewonen eerbied voor zijne meesteres schijnt vergeten te hebben, komt ongeroepen binnengestormd.
‘Mevrouw, hij is er uit!’ roept hij vreugdestralend.
- ‘Dat is wel,’ antwoordt Mevrouw verheugd, ‘dat doet mij genoegen, Emiel, het is een geluk voor heel uwe familie.’
Emiel staat te aarzelen, als hadde hij nog iets te zeggen, maar daar niemand meer spreekt, trekt hij beschroomd achteruit, aan de deur gekomen, vat hij moed:
‘Mevrouw,’ vraagt hij, ‘mag ik eens tot aan huis loopen? Ik zal maar een half uurtje weg zijn.’
Het aangezicht der rijke dame verduistert:
- ‘Ik zie niet in, waarom gij naar uw huis zoudt moeten gaan,’ zegt zij, ‘gij weet, dat alles goed is en moogt nu gerust zijn. Gij begrijpt wel, dat gij niet uit kunt als er bezoek is.’
De knecht trekt sprakeloos en teleurgesteld zachtjes de deur achter zich toe.
| |
| |
's Avonds zitten de dames laat van allerlei te praten. Mevrouw beveelt twee glazen warmen wijn voor haar en de vreemde dame gereed te maken, en zegt op eenen moederlijken toon aan hare meid:
‘Arme Lucia, wat hebt gij eene verkoudheid, ge zijt gansch heesch! Gij moet niet wachten van slapen gaan, tot de wijn warm is, trek maar aanstonds naar bed, Emiel zal hem gadeslaan en opdienen.’
En Lucia, die gaarn iets warms drinken zou, wenscht den goeden avond en vertrekt met verkropte gramschap over de meedoogenloosheid en de schijnbare goedheid van Mevrouw.
‘Gij hebt daar een braaf dienstmeisje, dunkt mij,’ spreekt de echtgenoote van den notaris.
- ‘Ach, ik ben ook zoo goed voor mijne dienstboden, zij worden behandeld als mijne kinderen,’ antwoordt Mevrouw, ontroerd door hare eigene woorden.’ Zij is rap voor haar werk, ja, maar zonder de minste verkleefdheid. Zij blijft hier, omdat hare ouders aan mij verplicht zijn: zij wonen in mijn huis.’
Welhoe, Mevrouw, het verwondert u, dat uwe dienstboden U niet aangekleefd zijn!
| |
| |
's Anderdaags morgends is de lucht opgeklaard. De notaris is nog niet aangekomen. De rijke weduwe doet op het hof eener afspanning, haar eigendom, eenen nieuwen steenput maken, slechts eenige minuten van het landgoed verwijderd, en zij stelt aan hare zwagerin voor eens tot daar te gaan wandelen.
Het weer is droog, maar bijna nog kouder dan den vorigen dag, hoewel de zon nu en dan te voorschijn komt.
Een bleeke metser met zijn zestienjarig zoontje, dat hem dient, is bezig aan den steenput te arbeiden. Mevrouw maakt eenige opmerkingen en geeft eenige bevelen. De bazin uit de afspanning komt buiten en noodigt de dames uit zich wat te komen warmen; maar zij willen volstrekt niet binnengaan; zij zijn haastig, geeft Mevrouw voor en zij vertrekken.
Als zij eenige stappen verre zijn, spreekt de weduwe tot hare gezellin:
‘Wel, ik heb vergeten een glas brandewijn aan de metsers te doen geven; het is zoo koud, ik heb medelijden met hen.’
- ‘Laat ons terugkeeren,’ zegt de andere.
| |
| |
‘Neen, neen, dat kan niet zijn,’ luidt het antwoord, en de dames vervolgen haren weg.
Tehuis vinden zij den notaris. Het middagmaal wordt opgediend en eenigszins haastig genomen, de notaris houdt er aan op de verkooping tegenwoordig te zijn: er is een stuk land bij, dat midden in zijnen eigendom ligt en dat hij gaarne hebben zou.
Hij begeeft zich op weg en eenige stappen buiten het ijzeren hek ontmoet hij den burgemeester van het dorp, die een oude kameraad van hem is en ook naar de verkooping gaat. Zij zetten samen hunnen weg voort.
Zij spreken van het een en ander, van vroegere vrienden.
‘Maar,’ vraagt de notaris, ‘hoe gaat het nu nog met uwen voorganger, den oud-burgemeester, sedert hij eene beroerte gehad heeft? Ik heb er in lang niet aan gedacht eens naar hem aan mijne zuster te vragen.’
- ‘Och,’ antwoordt zijn vriend, ‘ellendiglijk, hij is nog altijd lam langs de eene zijde en mist volkomen het gebruik zijner handen. Ik ben hem nog gisteren gaan bezoeken, hij is heel
| |
| |
bedroefd en beseft zijnen toestand ten volle: hij is geenszins in zijne geestvermogens gekrenkt.’
‘Als ik overweeg,’ spreekt de notaris, ‘hoe wakker hij was voor zijne bezigheden, en hoezeer hij van het gezellig leven hield, kan ik niet uitspreken, wat medelijden zijn toestand mij imboezemt. Maar....’ spreekt hij eensklaps stilstaande en klopt zich op het voorhoofd, ‘parbleu! ik herinner mij nu, dat ik vergeten heb hem eene aankondiging van het huwelijk mijner dochter te zenden. Dat spijt mij, vóór zijne ziekte zag ik hem ondertusschen, hij is nog een van mijne kameraden uit het college.’
- ‘Ja,’ antwoordt de burgemeester, ‘ik weet het, hij beklaagt zich over u, dat gij hem niet eens meer gaat bezoeken.’
‘Wel,’ antwoordt de notaris, ‘als ik in het dorp kom, is het meest naar een diner bij mijne zuster, wij zijn in talrijk gezelschap en zitten lang aan tafel, en ben ik hier anders dan is het voor zaken. Gij begrijpt, dat het heel moeielijk voor mij ware. Maar ik neem het grootste aandeel in zijn ongeluk.
De burgemeester zegt niets, misschien omdat
| |
| |
hij iets denkt, dat hij niet uitspreken wil en zij vervolgen hunnen weg.
Een oud boerken, kromgebogen en heel armoedig gekleed, komt hen met eenen zwaargeladen kruiwagen tegen. Hij ziet niet op, hij heeft de zon in het gelaat, maar de notaris herkent hem en houdt hem staan; het is zijn pachter, een koehouder.
‘Ha! Boerken de Cleene,’ spreekt hij gemeenzaam, ‘hoe stelt gij het nog, vriend?’
De oude man zet den kruiwagen neer en neemt eerbiedig de muts af.
- ‘Och, Mijnheer de Notaris, wat kan ik zeggen, niet goed; gij weet, dat ik van den winter mijne oudste dochter verloren heb, en gisteren is mijn zoon in het lot gevallen. Twee kinderen op één jaar kwijt, - het is te veel, Mijnheer de Notaris!’ spreekt de grijsaard bewogen en vaagt eenen traan af.
‘Ja, dat heb ik vernomen, antwoordt de eigenaar op eenen medelijdenden toon, ‘maar gij moogt den moed niet laten vallen, het is de moed die ons in 't leven houdt, Boerken.’
- ‘Het slaat al tegen,’ hervat de man, ‘wij
| |
| |
hebben zulke slechte vruchten gehad met de overstroomingen in den winter van verleden jaar, doch nu op Sint-Huibrechts-dag, als de boomen aan mijn verre land verkocht wierden, dacht ik dat het op een beteren aanging, maar ik zie, Mijnheer de Notaris, dat gij er reeds andere hebt doen planten.’
- ‘Wel zeker,’ sprak deze, ‘ik moet toch boomverwas op mijne goederen hebben; hoor, vriend, dat is immers geene zwarigheid, het zal nog lang duren, vooraleer die boomen nu eenige schade zullen doen.’
- ‘Mijnheer de Notaris, gij gaat zeker naar de verkooping? och om Godswil’ - en de oude man voegde zijne handen samen - ‘kooptoch die brok land, die aan den beekdriesch ligt, zij zou mij zoo goed gelegen komen en uw hofstedeken zou er zoo mede verbeteren, Mijnheer de Notaris!
De eigenaar staart bedenkelijk ten gronde:
‘Als het land maar niet te duur gaat,’ spreekt hij.
- ‘Op de vernieuwing van mijn pachtkontrakje, dat ge mij beloofd hebt,’ fluistert de oude man, luider dan hij weet doch geheimzinnig, in de hoop dat de burgemeester het niet hooren zal,
| |
| |
‘zult gij ook eens denken, niet waar, Mijnheer de Notaris?’
‘Ja, zeker,’ spreekt de notaris, ‘ja vriend, maar gij zult wat moeten opslaan, - nu, wij zullen daar later over spreken, ik ben thans haastig,’ en met eenen was hij weg.
De oude man stond als van den donder getroffen:
- Opslaan! en hij was reeds overpacht.
Hij nam zuchtend zijnen kruiwagen op en vervloekte inwendig zijnen gevoelloozen, hardvochtigen, rijken landheer.
‘De boeren klagen altijd,’ sprak de notaris tot den burgemeester in het voortgaan, maar met dezen man heb ik toch medelijden: hij is naarstig en oppassend, doch het schijnt waarlijk, alsof hij geen geluk op aarde mocht genieten.
- O Notaris, en gijzelf zijt de grootste oorzaak van zijn ongeluk!
|
|