| |
| |
| |
In de arme huisjes.
De kleine Mariette mocht mede uitrijden; het was daarom, dat ze zoo blijde scheen en van den grond opsprong en wel tienmaal op vijf minuten tot aan het achterpoortje huppelde, dat haars vaders hof en dat van den notaris scheidde, om te zien, of zij den knecht nog niet met het paard zag uit den stal komen en aanspannen. Het rijtuig, een open rijtuig, stond reeds gereed uit het koetshuis gehaald.
Mariette was een eenig kind; zij telde zes jaar; hare moeder was dood en haar vader, Mijnheer van Asper minde haar boven alles. Hij was een rijk man en nog jong. Hij woonde op het
| |
| |
dorp X. Er kwam niet verre van daar over eenige weken een hofstedeken te koopen, dat aan eenen zijner eigendommen paalde en dit wilde hij met den notaris bezichtigen, en omdat het zulk schoon weder was, zouden de vrouw van dezen en een aldaar verblijvend nichtje medegaan, en zoo kwam het, dat Mariette voor eenen achternoen uit de school blijven, en hen ook vergezellen mocht.
De notaris was een bejaard, dik heer, zeer op de hoogte van voordeelige en nadeelige aankoopen, een man, die van zijn ambt zijne vreugde maakte.
De notaris voerde en Mariette en haar vader zaten, met den rug naar de paarden toegewend, rechtover de twee dames.
Na eenen vluggen rid, landden zij aan de hofstede - eene kleine koeplaats - van Mijnheer van Asper aan, en de boerin, kloek, en blozend verwelkomde, en leidde hen in de lage boerenkeuken; kleine jongens en half volwassen meisjes staarden de vreemde bezoekers aan. Daar bevond zich de oudste zoon, een jongeling van een twintigtal jaren, met een wakker oog en een levendig voorkomen.
| |
| |
De vrouw bleef recht bij de neergezeten gasten staan - dat is zoo de beleefdheid der buitenlieden.
‘Welaan,’ vroeg Mijnheer van Asper, ‘wij komen eens volgens uwen wensch om het hierbij liggende hofstedeken te zien en te onderzoeken, wat ons te doen staat; - hebt gij er nog zin in, August? - 't is toch zoo, dat hij heet geloof ik,’ hernam hij tot de moeder gewend.
- ‘Augustien, Mijnheer,’ verbeterde de vrouw, ‘maar in huis wordt hij Guust geheeten, dat is al wel genoeg,’ en terwijl de jongeling verlegen, gretig en sprakeloos toehoorde, vervolgde zij:
‘Zie, Mijnheer, hij zou toch zoo gaarne hebben, dat gij het kocht, omdat het hier zoo bij ligt, dat zou zoo nuttig zijn voor het bewerken van het land en voor alles. Zijn vrouwmensch’ - hiermede bedoelde zij zijne bruid - ‘valt er ook zoo in en het is een schrikkelijk braaf meisje, zeer gierig en boos,’ en hiermede bedoelde zij zuinig en werkzaam - de grootste aller gaven voor den boerenstand.
- ‘Ja, ja,’ sprak Mijnheer van Asper glimlachend, ‘gij weet het mij genoeg aan te prijzen,
| |
| |
maar dat is de quaestie niet, ik moet vooral interest trekken van mijn geld. Hoeveel omstelt het en hoeveel zou het op de verkooping wel gaan?
Nu kwam de notaris ertusschen en het werd berekend en beslist, wat de jonge man wel betalen zou, in geval het zoozeer gewenschte hofstedeken het eigendom van Mijnheer van Asper mocht worden.
Doch zij moesten het vooral eens gaan bezichtigen: de gebouwen waren slecht, had men verzekerd. De boerin leidde er hare gasten naartoe, het was maar schuins over de straat.
‘Zie,’ sprak zij tot de vrouw van den notaris, die met haar en het nichtje achteraan kwam, ‘gij moet toch Mijnheer ertoe aansporen, - en gij ook, als 't u belieft, Juffertje,’ hernam zij tot het jong meisje gewend, hetzij om hare eigenliefde te vleien, hetzij in het vermoeden, dat deze invloed op den vader van Mariette had ‘doe ook een woordje ten beste. - Gij moet weten,’ voegde zij er stiller tot de vrouw van den notaris bij, ‘Guust is een voorkind, en mijn man kan hem nog hooren nog zien, het ware zulk een geluk voor ons allen!’
| |
| |
Zij traden nevens de nauwelijks bottende doornen omheining, waaronder het kruipt-ter-haag geurig bloeide nevens de goudgele ficariaatjes, dat sterreken van het voorjaar, dat de macht heeft het harte te verblijden, omdat het ons den zomer met al zijne genoegens voorspelt. Het was op het einde van April en heel de groote boomgaard - want het was een groote boomgaard - stond in heerlijken bloei.
Het hofstedeken was vroeger eene koeplaats geweest, naderhand had men er land afgenomen; thans was het enkel nog eene schoone werkmanswoning. Het huis zag er vervallen uit; het ovenbuur was dak- en vorstpannen kwijt, en steenen lagen ernevens uitgebrokkeld. Mijnheer van Asper vatte met de twee handen, in het voorbijgaan, van onder de balken vast en schudde er eens aan:
‘Slecht!’ sprak hij tot den notaris.
- ‘Let maar op,’ antwoordde deze lachend, ‘dat gij het niet doet invallen, dan vraagt men u nog schadevergoeding.’
Zij traden over het groene hof en in huis.
Eene jonge, blonde vrouw stond aan den haard;
| |
| |
een klein kind lag in de wieg; - Marietteken had het dadelijk in het oog en ging erop staan kijken.
‘Vrouwken,’ begon de notaris, - ‘dat is toch de vrouw?’ onderbrak hij zich vragend, tegen de boerin gewend en deze knikte, ‘gij weet, dat uw huis gaat verkocht worden en wij komen u verzoeken om het te zien.’
- ‘Ja Mijnheer,’ was het antwoord, ‘zet u neder, als het u belieft,’ en zij bood hun stoelen aan.
‘Neen, wij zullen niet zitten, maar wenschen eens rond te gaan.’
De jonge vrouw scheen zich geweld aan te doen om geene ontroering te laten blijken; zij trad voor hen over den vloer en opende eene deur: ‘Dit is mijne slaapkamer,’ sprak zij: het venster was open, er stonden kinderbedden in, en alles was er bijzonder rein.
‘Woont gij hier al lang?’ vroeg haar het jonge meisje.
- ‘Vijf jaar, van als wij getrouwd zijn, - mijn man is hierin gestorven,’ sprak zij weer, ‘het zal nu te Onze-Heer-Hemelvaart, komt de tijd, een jaar zijn.’
| |
| |
‘Dat is spijtig, dat moest nog een jonge mensch wezen,’ zei de notarisvrouw, terwijl de twee heeren met de boerin reeds in het achterhuis of de weefkamer waren.
- ‘Hij was nog maar dertig jaar oud, Madam, hij is van de typhuskoorts gestorven. Hij was knecht geweest bij boer Haemerlink, ge weet wel, de rijke Haemerlink, en die had hem nu zoo lief, dat hij ons, als wij trouwden, deze schoone woonst in pacht gaf voor een klein geld. Wij vaarden hier dan ook zeer wel; doch in de verleden lente kregen de boer en zijne vrouw de ziekte, de vrouw stierf en de oudste dochter ook legde zich; niemand dorst meer op het hof gaan; toen trok mijn man er heen om hen te helpen, hij ook kreeg het aldra en zij zijn allen gestorven - allen,’ herhaalde zij in gedachten het hoofd schuddend.
‘En nu moet gij verhuizen,’ vroeg de vrouw van den notaris, ‘omdat gij niet meer betalen kunt?’
- ‘Ik zal toch geenen cent schuld achterlaten,’ antwoordde de blonde vrouw, met zachte fierheid het hoofd verheffend.
‘En hoe hebt gij het gedaan om zonder uwen man voort te kunnen?’
| |
| |
- ‘De geburen hebben voor niet mijn land beploegd en mijnen oogst helpen opdoen, en Madam, het was God, die het zeker voorzag, de boomgaard heeft verleden jaar buitengewoon veel opgebracht, zooveel, dat ik de pacht, die te Mei valt, er op voorhand van heb kunnen geven.’
‘Dat is schoon!’ zei het jonge juffertje.
- ‘Daarenboven ben ik alle dagen uit gaan werken.’
‘Gaan werken? En waar waren uwe kinderen? Hoeveel hebt gij er?’
- ‘Drie, en deze bleven tehuis bij de Blinde.’
‘Welke blinde?’
- ‘Eene arme vrouw, die niet goed ziet en die het armbestuur hier heeft gehuisvest. Zij bereidde het eten, half al tastend, en de kleinen leidden haar in huis rond en legden hare handen op hetgeen zij noodig had, en zoo ging het toch ook,’ sprak zij met eenen bleeken glimlach.
Marietteken luisterde alles af: dit was als eene nieuwe wereld vol rampen en eindeloos wee, die zij nog niet kende, en die zich ineens voor haar ontvankelijk hartjen openlegde:
| |
| |
‘En wat gaat gij nu doen?’ vroeg zij aan de weduwe.
- ‘Nu? nu moet ik in de arme huisjes, mijn lief kind,’ luidde het antwoord, en een langteruggehouden traan, welsprekender in zijne roerende soberheid dan de luidste klachten, rolde over hare frissche wangen, terwijl eene pijnlijke uitdrukking als sidderend om haren mond speelde.
De dame van den notaris ook was bewogen: zij tastte in haren zak en haalde er een vijffrankstuk uit en, zeker om de arme vrouw niet te vernederen, sprak zij tot haar:
‘Koop eenige lekkernij daarmee voor uwe kinderen. - Maar,’ vroeg zij, ‘indien degene, die eigenaar van het hofstedeken wordt, u hier nu eens blijven liet met uwe kleinen en de Blinde, zou het gaan denkt gij?’
- ‘Ja - ik geloof ja!’ antwoordde de arme moeder.
Op dit oogenblik waren de heeren weder bijgekomen en spoorden de dames tot vertrekken aan. De vrouw zag hen van op den drempel na.
Marietteken kwam nog eens teruggeloopen:
‘Gij zult hier blijven, o gij zult hier blijven!’
| |
| |
beloofde zij goedaardig, ‘Papa gaat dit huis koopen, ik zal hem vragen, dat hij het aan u late.’
De jonge weduwe schudde twijfelend het hoofd.
Toen zij over den boomgaard traden, kwam eene voorover gebogen vrouw door het baliehek met eenen zwarten doek voor hare oogen gebonden, wellicht om de al te felle klaarte eruit te houden. Zij stapte traagzaam naar het huis toe, aan iedere hand een kind houdend, zóó klein, dat men niet wist, wie hier de leidster of de geleiders waren.
Dat was de Blinde, die het eten bereidde.
Marietteken kroop op de knieën haars vaders: het was avond en de lamp brandde.
‘Papa,’ vroeg zij, ‘is het waar, dat ik rijk ben?’
- ‘Ja,’ was het antwoord.
‘Van den kant mijner moeder?’
- ‘Wie heeft u dat gezegd, Mariette!’
‘De dienstboden.’
- ‘Waar zij zich mede bemoeien!’ dacht Mijnheer van Asper.
‘Heb ik wel duizend franken, Papa?’
| |
| |
- ‘Ja.’
‘Wel twee duizend? - wel drie? - wel tien? - wel zes?’ vroeg zij immer na elke lachende bevesting haars vaders. - ‘Welaan, koop het hofstedeken met mijn geld voor de arme vrouw, die het bewoont, wilt gij?’
Zij was niet gewend in hare kindergrillen tegenwerkt te wezen en twijfelde niet aan zijne toestemming: ‘Niet waar gij zult? niet waar?’ herhaalde zij streelend.
- ‘Mariette, gij zijt te klein om u met zoo iets te bemoeien,’ sprak haar vader, ongeduldig geworden, duwde haar zacht achteruit en nam zijn dagblad op.
Mariette stond te pruilen.
Mijnheer van Asper had een dîner gegeven. Het was thans reeds in den nazomer. Na het maal was hij met zijne gasten eene wandeling gaan doen tot aan het klein hofstedeken, dat hij had aangekocht en dat door het jong echtpaar werd bewoond. Hij was in het terugkeeren met het nichtje en de vrouw van den notaris een weinig achteruit gebleven;
| |
| |
Mariette huppelde nevens hem; - hij had het eerst in het gesprek niet bemerkt, dat zijne genoodigden, die vooraan en buiten het bereik zijner stem waren, een verkeerd pad ingeslagen hadden. Hij was hen dus gevolgd en kwam met zijne dames aan eene rei arme huisjes, waar zij voorbij moesten, wilden zij het gezelschap niet verlaten en op hunne stappen terugkeeren.
Het waren kleine, bouwvallige woningen met treden in, met gebroken ruitjes, met flarden op de haag, met netels en onkruid in het ronde - en al het onaangename, dat dergelijke verblijfplaatsen kenschetst.
Eene vrouw met eenen doek over het voorhoofd zat op eenen der drempels, terwijl een jong, slordig kind, dat op den grond lag, aan hare knieën opklauterde; andere kleinen speelden in het zand rondom haar.
‘Papa, de Blinde!’ sprak Mariette geheimzinnig naar hem toeloopend, zonder acht te geven, dat hij tegen het jonge juffertje sprak.
Hij bad juist glimlachend om verschooning aan zijne gezellinnen, dat hij haar, zulke sierlijke, verfijnde dames, zeker zeer onvrijwillig, langs
| |
| |
zulk een leelijk pad en voorbij zulke schamele huisjes geleidde, en lette op de woorden van zijn dochtertje niet.
‘Papa, dat was de Blinde,’ herhaalde Mariette nogmaals des avonds tehuis, als hij alleen met haar was: die ontmoeting moest haar in het hoofd spelen - ‘en het waren de kinderen, waar wij eens geweest zijn, ik kende ze nog. Ze wonen nu zeker in de arme huisjes.’
- ‘Ze zijn daar goed,’ antwoordde verstrooid Mijnheer van Asper, die wellicht niet meer wist van wie het meisje sprak.
‘Papa,’ vroeg het kind weder, ‘waarom zeidet gij aan juffer Georgine, dat zij niet langs daar voorbij mocht gaan?’
- ‘Wel, omdat het daar onrein en ongezond en treurig is,’ zei Mijnheer van Asper heel natuurlijk.
‘O Papa!’ antwoordde Mariette onthutst, die nog te jong was om deze twee meeningen nopens het verschil der standen met haar goed hartje en haar kinderbegrip overeen te brengen.
Gent, Januari 1881.
|
|