| |
| |
| |
Iets over Andersens vertellingen.
Kinderen staan met open mondje en roerlooze nieuwsgierigheid te luisteren, als men hun een sprookje vertelt: hetzij eene dier naïeve overleveringen uit eenen lang vervlogen, lichtgeloovigen tijd, of eene nieuwere dichterlijke schepping van dien aard. En van al de sprookjes, welke zij hooren mogen, zullen zij misschien diegene van Andersen verkiezen. Hunne jonge verbeelding wordt door het ware en het wonderbare, dat er in voorkomt, medegesleept. Zijn frissche eenvoud bekoort hen, zijne kleurrijke poëzie betoovert hunnen geest
| |
| |
en wekt levendig hunne belangstelling op. Daarom kan men met waarheid zeggen, dat zelfs de kinderen Andersen, den gemoedelijken verteller, liefhebben. Maar Andersen, den grooten Deenschen prozadichter, den diepen denker, die met zijne tooverroede al de snaren van het hart kan doen trillen en het dagelijksch leven met zijne zorgen en zijn zwoegen doet vergeten, - dien Andersen kunnen de kinderen niet kennen, want daartoe is hun geest en hun gevoel nog niet genoeg ontwikkeld. Hem zullen zij eerst later, als zij groot zijn en veel nagedacht hebben, te waardeeren weten. Want in Andersens vertellingen, met al hunnen schijnbaren eenvoud en hun naïef kleed, ligt bijna immer een diepe zin besloten: het zijn treffende allegoriën van het leven, grondige studiën van het menschelijk hart, fijne critieken der samenleving met hare grillen en vooroordeelen.
Hij is met woorden zoo karig en doet zooveel nadenken. Hij geeft leven en ziel aan de gansche schepping. Hij troost en veredelt den lezer: hij boezemt hem toegevendheid, rechtvaardigheid, onderwerping in. Hij leert hem achten en liefhebben, wat ten onrechte veracht en vernederd
| |
| |
wordt. Hij beschermt de zwakken tegenover de machtigen; want wie, die hem gelezen heeft, zou onder den indruk dier lezing, nog een diertje leed doen, of wie kan nog eenen denneboom voor iets gevoelloos houden?
O, de Denneboom, die weerspiegeling van het menschelijk leven, dat groen, geliefkoosd kind der natuur, dat zulk eene schoone, frissche plaats in het woud bekleedt; dat ongeduldig is en verlangt naar meer, naar iets anders - helaas! - dat niet genieten kan van al de schatten hem zoo ruimschoots uitgedeeld! Ongeduldige nieuwsgierigheid naar de toekomst, die ons bijna niets dan onttooveringen voorbehoudt: ziedaar den verblinden menschelijken geest, die de ware gaven van het leven miskent om het valsche, het schijngoede na te jagen. Dan schildert ons de schrijver de onverzadelijke aanspraak op een onmogelijk geluk, de smart der eerste scheiding, de korte vreugd, eenen glorierijken avond, zoo ras voorbij, zoo weinig genoten, en die zulke begoochelende herinneringen nalaat, als hij voor eeuwig henen is. En verder de duistere zolder, de eenzame uren, de vriendelijke, kleine muisjes, - die troost in het ongeluk - de
| |
| |
trotsche, misprijzende ratten, en altijd de hoop en immer de teleurstelling... arme boom, arme menschelijke natuur!
Over dat alles ligt een glans van onuitsprekelijk roerende frischheid, en wat ook merkwaardig mag genoemd worden is, dat Andersen hier en in enkele andere zijner voortreffelijkste stukjes, immer aan den uitwendigen schijn is getrouw gebleven zonder van het mogelijke af te wijken. Hier is niets gedwongen noch gewrongen. Voor hem, voor ons heeft de boom eene ziel, een trillend, kloppend hart; voor den oppervlakkigen toeschouwer, voor den houtkapper en den huisheer is het enkele een groene, gevoellooze den - een verdorde, droge stam voor de spelende kinderen.
Als men den Denneboom (Grantroeet.) gelezen heeft, zegt men bij zich zelven: Dit moet Andersens meesterstuk zijn! En men leest het Kleine Meermeisje, (Den lille Havfrue.) en men denkt: dit is het! En het Leelijke Eendje (Den grimme AElling.) - dat genie in eenen dwazen kring geboren, dat, veracht en bespot en gehinderd in zijne ontwikkeling, toch eindelijk in zijne volle glorie prijkt.
| |
| |
Men leest den Varkenswachter, (Svinedrengen.) - en den Nachtegaal, (Nattergalen.) en zoo immer voort, totdat men niet meer zeggen kan, wat men onder zooveel schoons het meest bewondert.
De zedeles, welke in Andersens vertellingen opgesloten ligt, is geenszins het uitwerksel eener moeielijke krachtinspanning van den geest: hij heeft niet berekend, wat hij zou doen uitschijnen, want hadde hij zulks, dan zouden zijne Vertellingen (Eventyr.) voorzeker als zoovele koud doordachte tendenz-romans hun doel gemist hebben. De lezer wil voor geenen scholier gehouden worden, hij wil geene lessen ontvangen, en die geeft Andersen nooit.
Zijne verhalen zijn de oprechte weerspiegeling van zich zelven: hij put uit de volheid van zijn hart, hij schrijft onder de leiding van een gevoel, van eene gedachte, van eenen machtigen indruk. En wat hij ondervonden, en wat hij geleden, en wat hij gedroomd, en wat hij nagespeurd, en wat hij gedacht heeft, - dat kan hij, schijnbaar onbewust daarvan, maar getrouw, door de diepte van zijn gemoed, door de kracht van zijnen geest en de verbazende macht van zijn talent wedergeven.
| |
| |
De zedeles is vereenzelvigd met die vertellingen, zij ligt even verkwikkend erin als de geur in de roos, als de frischheid in het water, als de glans in de zonnestralen.
Laat ons eens zijnen Nachtegaal (Nattergalen.) lezen. Men zegt, dat dit Andersens geliefkoosd letterkundig kind was, en wel mag hij er fier op zijn en het, zoo niet boven, ten minste nevens de alleraangrijpendste van zijne verhalen stellen.
De handeling gebeurt in China. Met welken geest en tevens met welke kinderlijke naïveteit toont hij, dat het spreekwoord bewaarheid wordt, hetwelk zegt, dat geen sant in zijn land verheven is; dat de grooten dezer aarde soms de geniën van hun volk niet weten te ontdekken, tenzij - helaas! - nadat uitheemschen ze hun gewezen hebben; dat sommige hunner aanmoedigingen de vrijheid stremmen en zij hunne dwingelandij tot over de kunst en den kunstenaar willen uitstrekken. Wat kan een wereldsche geest van de toovermacht der kunst in hare eenvoudige uitdrukking begrijpen? Een sprankel van het oprechte, het diepe gevoel voor het natuurschoon ligt in de kinderlijken van harte, - zij weten dàt de schatten en hebben lief,
| |
| |
wat tot de ziel spreekt. Een treffend en geestrijk beeld van de bereidwillige bewondering zonder onderzoek noch oordeel, wordt ons gegeven in den kwakkenden kikvorsch, in de brullende koe.
En dan komt de valsche, de gemaakte kunst, die, onder een e schitterende gedaante den goeden smaak doet ontaarden, het oog verlokt en de edeler kunst op den achtergrond stelt. - Kan dit laatste ook niet op het hedendaagsch, lichtzinnig Fransch opera met al zijnen luidruchtigen bijval en zijne talrijke vertooningen toegepast worden?
Wie kan echter alles doorgronden, wat in dat kort stukje ligt! De kunst is het kind der vrijheid en komt in het oogenblik van het gevaar getrouw degenen troosten, die haar terugroepen, nadat zij haar voor klatergoud verstooten hadden.
Zijne Oprechte Prinses (Prindsessen paa AErten.) is eene fijne hekeling van het oordeel der mannen, welke zich niet zelden door grenzenlooze pretentie en affectatie laten verblinden, die zij voor fijngevoeligheid houden en als eene verheven hoedanigheid bewonderen.
Des Keizers nieuwe Kleeren, (Keiserens nye Kloeder.) wat is het anders dan het zinnebeeld der
| |
| |
maatschappij met haar lichtvaardig oordeel? Het zinnebeeld ook dergenen, welke zich uit eigenbelang of verwaandheid de medeplichtingen van het bedrog maken; die de vooroordeelen in de hand werken en de valsche denkbeelden verspreiden.
De Oude Straatlantaren (Den gamle Gadelygte.) bevat mede eene treffende gelijkenis: die arme lantaren, die alles in zich opneemt en voor haar zelve weerspiegelt, maar niets aan anderen te toonen vermag, omdat zij daartoe een waskaarsje behoeft en het niet krijgen kan, is dat niet de dichterlijke ziel, die aan den diepsten zin voor het schoone, de grootste machteloosheid van uitdrukking paart? die onbekwaam is aan anderen mede te deelen, wat haar ontroert en verrukt? - Want inderdaad, hoevelen zijn er niet, die met de innigste vatbaarheid voor al wat verheven is, met den fijnsten kunstsmaak begaafd, echter niets kunnen uitbrengen van hetgeen in hunne ziel omgaat, - omdat hun eene kleinigheid, ik weet niet wat, omdat hun het waskaarsje ontbreekt: het bloote, uitwendige middel. Hoeveel poëtisch gevoel licht er soms niet opgesloten in die zwijgende dichters, welke de natuur begrijpen, maar er
| |
| |
nooit in gelukt zijn een paar strofen op het papier te zetten, die hen als de oprechte uitdrukking van hun gevoel zouden voldoen? - een gevoel, dat wellicht te sterker wordt, naarmate het behoefte aan mededeeling heeft en ze niet bevredigen kan.
Wat in dit stukje nog op te merken valt, is de illusie van den haringkop, van het stukje hout, van den glimworm, die bespottelijk hoog met hunne bekwaamheden wegloopen, en ze voor algemeen erkend en onbetwistbaar voortreffelijk houden.
Misschien ook is de schrijver hier wel beheerscht geworden door de gedachte aan de treurige lotbestemming van eenen genialen mensch, die in eenen bekrompen kring, en bij lieden leven moet, welke hem niet begrijpen kunnen, die niet weten, wat voedsel zijne ziel behoeft; welke hij in de geheimen van zijnen geest, van zijne gewaarwordingen en van zijne verbeelding niet in te wijden vermag; maar die hem echter door hunne liefderijke, doch weinig verheven zorgen aan hen te hechten weten zonder hem gelukkig te kunnen maken.
| |
| |
Er ligt zooveel in deze sprookjes, dat men, zooals het met de producten van menigen grooten schrijver het geval is, die soms op allerlei wijzen uitleggen kan.
In Andersens vertellingen is, niettegenstaande hunne afgewisselde verscheidenheid, eene zekere gelijkenis te bespeuren, als het ware een familietrek, die hun allen eigen is, en dien men altijd wedervindt: de diepe smart der miskenning, het dwaze van den hoogmoed, de heilige onderwerping aan de noodzakelijkheid, de verachting voor het schijnschoone en de zucht naar het eeuwig ware.
Zijn schrijftrant zelf zou hem overal verraden en doen herkennen; - want daarover ligt dat onuitsprekelijk iets, dat men niet noemen kan, maar dat elken schrijver van oprecht talent als eigenaardigheid kenmerkt.
In zijne Gelukkige Slekkenfamilie (Den lykkige Familie.) wijst hij voorzeker op de verwaande onwetendheid der menschheid, die alles op haar zelve betrekt, die eeuwenlang zich in de gedachte verheugd heeft, dat het heelal voor haar alleen bestond; dat de zon daar was om rond haren kleinen
| |
| |
wereldbol te draaien, en dat de sterren van het firmament enkel schitterende lichtjes waren om hare blikken door hunnen glans in het nachtelijk duister te verblijden. - De kortzichtigheid en de waanwijsheid: ziedaar de hoofdtrekken van dit kort, inhoudrijk stukje.
Over de Wilde Zwanen (De vilde Svaner.) ligt iets buitengewoon aandoenlijks. Die vertelling is hartverkwikkend van tintelende goedheid; het is de zegepraal der volharding, het zijn de wonderen der broeder- en zusterliefde!
Het Kleine Meermeisje (Den lille Havfrue.) is even frisch en liefelijk, maar vol van innigen weemoed: het zwijgend lijden, de stomme opoffering, de trouwe verkleefdheid, de onbegrepen liefde.
Ik heb gezegd, dat in al de vertellingen van Andersen eene treffende beduidenis ligt. Neen, niet in allen, maar in meest allen. Want het valt hier aan te merken, dat een schrijver - en daarvan zijn soms de grootsten zelven niet vrij te pleiten - gewoonlijk meer levert dan de lezer verlangt. Dit komt wellicht, omdat de mensch - en inzonderheid de kunstenaar - zooveel eigenliefde heeft, dat zijn oordeel er licht door bedwelmd wordt, en
| |
| |
een schrijver er dikwijls niet toe besluiten kan iets, dat hem moeite en slapelooze nachten en arbeid gekost heeft, als zijner onwaardig af te keuren. Wat slecht is op literarisch gebied, kan echter door den naam van den schrijver niet goed worden en zelfs niet lang zóó schijnen. Het is niet genoeg meesterstukken voortgebracht te hebben om zich in te beelden, dat al wat men schrijft noodzakelijkerwijs voortreffelijk zijn moet. Hoeveel degelijke letterkundigen zouden er niet oneindig bij winnen, indien zij in hunne boeken het onkruid van het graan wilden scheiden; indien zij sommige hunner gewrochten met wat minder vaderlijke toegevendheid behandelen, en tot de vergetelheid veroordeelen konden? - want, niet door de hoeveelheid van hetgeen hij voortbrengt, maar door de hoogte, die hij bereiken kan, door de volmaaktheid van hetgeen hij schept, is een schrijver groot. Zoo zult gij bij Andersen - zelfs bij Andersen! - stukjes vinden, die gij als onbeduidend of beuzelachtig even gaarne vermissen zoudt.
Onder de weinige van 's dichters vertellingen, welke geenen genoeglijken indruk maken, behoort voorzeker degene van De Bloemen der kleine Ida.
| |
| |
(Den lille Idas Blomster). Hierin vertelt de student aan het kleine meisje, dat hare bloemen verslenst liggen, omdat zij naar het bal geweest zijn, en dat de bloemen over het algemeen des nachts dansen. De kanselier, welke dit hoort, en hier het antipoëtiek element uitmaakt, kan het niet verdragen en zegt aan den student: ‘Hoe wil men een kind zoo iets in het hoofd stellen! Dat is domme fantazij!’
Inderdaad, men zou wel geneigd zijn den kanselier, tegen den wil des schrijvers, gelijk te geven. - Dat de bloemen, de boomen, ja zelfs alle onbezielde voorwerpen, op ergens eene geheimzinnige wijs zich in het märchen met elkaar onderhouden en elkander verstaan, is goed en daarin ligt iets bijzonder aantrekkelijks voor de verbeelding, omdat het eenen onzichtbaren vereenigingsband tusschen al het geschapene laat onderstellen; maar alles moet aan zijn uiterlijk bestaan, zijnen aard en zijne neigingen getrouw blijven, of de fantazij slaat tot gemaaktheid en onnatuurlijkheid over. Hoe kan men zich, met den besten wil der wereld, voorstellen, dat eene bloem naar het bal zou gaan? Overigens, wat begrip van een bal kan de kleine
| |
| |
Ida hebben? Indien dat ware, zou zij eene dier miniatuurmodepopjes moeten zijn, welke het kinderbal bezoeken, en niet lichtgeloovig genoeg meer om iets dergelijks van de bloemen aan te nemen. Neen, de schrijver heeft ons hier veelmeer een naïef, verbeeldingrijk kind willen toonen; maar heeft hij geene valsche noot getroffen en grenst het niet aan niaiserie, als hij ons zegt, dat zij de bloemen in eene wieg legt en thee wil bereiden voor haar? Hier is alles gezocht en niets oprecht naïefs noch kinderlijks te vinden.
Onder de voortreffelijkste van Andersens latere vertellingen behooren voorzeker: De Zoon van den Portier, (Portnerens Søn.) Anne Lisbeth, De Sneeuwman, (Sneemanden.) De Flesschehals (Flaskehalsen.) en De Slaapmuts van den ouden Jonkman, (Pebersvendens Nathue.) Het zou ons echter te verre leiden deze nader te bespreken.
Ziehier ten slotte, wat de dichter nagenoeg over het ontstaan en den oorsprong van de hierboven aangehaalde vertellingen zegt:
‘Het Eventyr van de Oprechte Prinses heb ik in mijne kindsheid in de spinkamer hooren vertellen, en vrij wedergegeven.
| |
| |
De Bloemen der kleine Ida zijn ontstaan, als ik op zekeren dag bij den dichter Thiele aan zijn dochtertje Ida vertelde van de bloemen uit den kruidhof. Een paar van de bemerkingen des kinds zijn erin behouden, als ik de vertellingen naderhand opgeschreven heb.
De Bloemen der kleine Ida en Het Meermeisje behooren tot de drie eerste mijner oorspronkelijke verhalen.
Des Keizers nieuwe Kleeren is van Spaanschen oorsprong. Heel de luimige gedachte zijn wij verschuldigd aan prins Don Manuel, geboren 1277, overleden 1374. Dezelfde gedachte is ook benuttigd door Cervantes in een zijner meesterlijke tusschenspelen (entremesses), overgebracht in het Hoogduitsch en getiteld Das Wundertheater.
De wilde Zwanen zijn naar eene Deensche volksvertelling bewerkt.
Het eerste deel van Het leelijke Eendje is geschreven gedurende eenige dagen zomerverblijf te Gissefeldt en het einde er slechts een half jaar nadien bijgevoegd, terwijl De Nachtegaal om zoo te zeggen in éénen adem geschreven is.
De Denneboom werd mij op eenen avond in
| |
| |
het koninklijk theater onder de opvoering van het opera Don Juan ingegeven en in den daaropvolgenden nacht vervaardigd.
De gelukkige Slekkenfamilie werd opgevat te Glorup bij het zicht van eenen hof, waarvan een gedeelte, van uit vroegeren tijd, met groote klisbladen overgroeid was, daar geplant om tot voedsel te dienen aan de groote witte slekken, welke men eertijds voor eene lekkernij hield. Dit stukje is naderhand, tijdens mijn eerste verblijf in Londen gedicht.’
Men heeft dikwijls met waarheid gezegd, dat een schrijver veel daarbij verliest, als hij in vertaling gelezen wordt. Dit is echter voor Andersen minder het geval dan men denken zou. Zijn stijl is vloeiend en kinderlijk en kan licht in eene andere nauw verwante taal overgebracht worden. Zoo rijk is zijn gedachtenvoorraad en zoo onuitputbaar zijn gevoel, dat, al ginge er door de vertaling hier en daar eene nuance verloren, het hem niet meer zou kunnen schaden dan het den bloeienden appelboom ontsiert, als de wind eenige zijner bloesems verstrooit.
Andersens sprookjes dragen wel is waar den
| |
| |
onmiskenbaren stempel van de poëzie der Noordervolkeren en daarom zal hij door deze zeker het best begrepen worden; maar hij behoort aan alle landen en aan alle tijden, waarin het poëtisch gevoel door geene buitengewone omstandigheden onderdrukt wordt, omdat zijn boek de natuur, zijn leermeester de eenvoud en zijne studie de mensch is.
|
|