uithalen, openen, zij zag hem zoeken in de dorre stengels, er een afsnijden, diep onder de doornen, zoodat er bloed op zijn vingeren was.
‘Och, Heere, wat steekt hij uit?’ zij, onder den slag van het verschrikkelijke, nog hopend, nog loochenend het intuïtief gevreesde.
‘Hoe mooi!’ zei hij het verdroogde takje omhooghoudend, het bewonderend met het oog, het streelend met de bloedende hand.
‘Otto, Otto, wat doet ge?’ zij was op hem toegeschoten, trok hem bij den arm, met ontsteld gelaat.
‘Ik doe,’ antwoordde hij, ‘wat ik deed, toen ik nog liefde.’
‘Wat?’ kreet ze.
‘Ik pluk een roos af voor Berenice.’
‘Otto, ge droomt, toe kom tot u zelven; dat zijn geen rozen, 't zijn bramen, en zie ge hebt uw hand aan de stekels gekwetst.’
En Colette wilde 't dorre ding wegslaan.
Maar hij verdedigde het als een schat. Zij moest wijken, hij zou zich boos gemaakt hebben.
‘Voor Berenice!’ zei hij als een dreigement.
Colette bleef een wijle onbeweeglijk staan bij hem; toen sprak ze, weer een poging wagend, op effen toon: