‘Berenice,’ hernam hij, haar steeds vasthoudend, die zich niet uit zijn knelling losworstelen wilde noch dorst, ‘Berenice, het zij dan zoo, wees met een anderen gelukkig, ik zal 't u niet benijden, nooit...’
‘Ik heb geen anderen lief,’ verklaarde zij met weemoed.
Dit scheen een troost, eene bemoediging:
‘Eén genade vraag ik van u,’ zei hij, op den smeektoon van een klein kind, ‘ééne, Berenice, zij ligt in uw macht, zult ge mij die lafenis weigeren, in naam onzer... vriendschap?’ voleindigde hij.
‘Als ik kan doen, wat ge eischt,’ zei ze talmend.
‘Ge kunt.’
‘Welnu?’ vroeg zij hem.
‘Sluit mij eenmaal aan uw hart, kus mij eens?’ bad hij, ‘een enkele maal, Berenice, eenmaal slechts.’
Zij dacht een oogwenk na:
‘Als ge mij dat niet wederdoet, dien kus niet wedergeeft?’ bedong ze vol onbestemde vrees.
‘Ik zweer het u,’ zei hij met heftigheid.
Zij draalde niet. Zij sloeg hare beide armen om zijn hals, prangde hem aan zich met innigheid en drukte hare lippen vast op zijn wang. Zij voelde de haartjes van zijn baard ruw daar tegen aan, de scherpte van zijn gesteven boord onder haar wang; zij rook