Berenice had hij niet meer weergezien, van haar niets meer vernomen. Hij groette den stationsoverste, telkens hij dien op het perron zag staan, of, voorbijrijdend, nam hij den hoed af voor madame D'Haeyer, aan haar bovenraam gezeten; maar bemerkte niet eens, dat haar starende oogen hem niet meer herkenden of niet aankeken.
‘Plichtsbetrachting, volharding!’ aldus wekte hij zich zelven op in dien bedriegelijken toestand van gelatenheid, welke als de windstilte in de natuur, omwentelende stormen voorafgaat...
Tante Colette was nooit zoo oplettend, zoo teedervertroetelend voor hem geweest. Zij wist, zij had het bespied en doen bespieden, dat hij niet meer naar het stationsgebouw ging, dat alle omgang met Berenice was afgebroken en, onder een begin van wroeging, aan den rand van een put, dien zij voor zijn verderf gegraven had, en waarvan zij de verantwoordelijkheids-diepte niet peilen dorst, verdubbelde zij moederzorg en moederliefde.
‘Otto is afgetrokken, hij ziet er uit als een dondervlaag; Berenice komt hier niet meer, zou hij iets in zijn hoofd steken?’ vroeg haar eens Martinus, nadat Otto, wien het niet immer gelukte zijn gedruktheid te overwinnen, zwijgend-somber had aan tafel gezeten.