| |
XVII.
Het was reeds avond en geen antwoord nog! Een nacht en een heelen dag had ze laten verloopen zonder het ongeduldig ja uit te spreken! Coquetterie? Och kom, niet bij haar, Berenice, die de natuurlijke openhartigheid zelve was. Aarzelen? neen, neen, die gedachte, welke Otto begon te verontrusten, verwierp hij met wreveligheid. Zij hem niet liefhebben! Onmogelijk. Hoorden zij niet aan elkander toe? Was de bond hunner harten, schoon nog verheimlijkt, niet onverbreekbaar toegesnoerd? Moest zulk een groote verkleefdheid als de zijne niet bij de ongevoeligste den vonk der wedermin wekken, als het vuur, dat door de hevigheid van den slag daarop
| |
| |
uit den kei spat? ‘Berenice, geliefde mijns harten!’ zei hij in vervoering, steeds met de armen figuurlijk uitgestrekt naar haar, terwijl hij met haastige, klinkende stappen op het grint van het tuintje heen en weer liep, gejaagd, tot kalmte zich dwingend, zonder tot kalmte te kunnen komen.
De dagen waren kort reeds, vroeg viel het grauwsel in. Hij ging binnen, ontstak licht, wat hem een oogenblik van zijn bespiegelingen aftrok. Toen zette hij zich en wachtte; hij wachtte niet lang: een gekende, dubbele klap - het open- en toeslaan van de klep aan de brievenbus - deed hem daarheen ijlen. Hij had den brief, hij hield hem vast, hij drukte hem op zijn hart, hij kuste hem met de omzichtige vroomheid, waarmede de geloovige eene relikwie zoent.
‘Open, open!’ een seconde was hem te veel.
Zijn oogen stonden wild, zijn mond vertrok, zijn gelaat kreeg een uitdrukking van onzeggelijken angst, hij liet een schreeuw, die in een akelig gillenden lach ontaarde als de grijnslach van een krankzinnige.... toen viel hij achterover in een zetel, terwijl het nog niet gansch gelezen schrift, het doodend gif zijner liefde, ontsnapte aan zijn hand....
‘Consummatum est,’ waren zijne eerste woorden, toen hij weder tot bezinning kwam.
| |
| |
‘Ha, ha, ha!’ hij spotte met zijn wee, hij beschimpte zich zelven; hij wrong den kwetsenden dolk om en rond in zijn boezem, eensklaps uit den roes ontwaakt, op het oude standpunt weer. Hij willen liefhebben, bemind worden, zijn deel krijgen van de manna des levens, hij, de erfelijk belaste! Was hij stapelgek geweest?
Gelijk, gelijk, zij had gelijk, Berenice, dat ze hem afdankte. Dat was de bittere wrok van zijn teleurstelling, die haren noodkreet uitte....
‘Laat zien, laat zien in welke bewoordingen:’
‘Otto, Otto lief, waar zijn uw grondstelsels, waar blijft uw overtuiging om het niet te doen? Zijn wij geen vrienden, zijn wij het niet immer geweest? Is onze verkleefdheid niet de heiligste, de duurzaamste? Vanwaar, waarom dit nieuw gevoel tusschen ons toegang verleenen? Ik ben niet kloek, gij zijt niet sterk, ge hebt het zoo dikwijls van u zelven gezegd. Wat zou ons gemeenschappelijk leven wezen? Gij gekluisterd aan een ziekelijke vrouw, ik misschien krankenverpleegster....’ hier verfrommelde hij het papier in een crisis van marteling, handenwringend als de niet gechloroformeerde patiënt, die een heelkundige operatie ondergaat: ‘Waarom schrijft ze dat, waarom schrijft ze het zóo?’ huilde hij. ‘En komt
| |
| |
iets zulks van Berenice? Zelfzucht bij haar! Geen greintje van genegenheid dus!’
‘Voorwendsels, voorwendsels,’ hij zag de waarheid duidelijk in.
‘Wie liefheeft, redeneert niet meer... maar echtelijke toewijding, echtelijke deugden eischen voor een man die niet flink en mooi is!
Ha, ha, ha!’
Maar wat moest hem dit nu treffen als iets nieuws? had hij niet heel zijn leven lang geweten, dat hij een verdoemde was van 't lot? Was die kennis daarvan niet in zijn wieg gelegd, met hem opgegroeid? ‘Wees maar degelijk, braaf, eerlijk in uw handel en wandel, wij u maar toe aan de lijdende menschheid, dàt’ en hij stampte op den brief, ‘dat is uw eindloon!’
Versmaadde hij haar, omdat ze zwak van gezondheid was?
En hij werd boos op Berenice, stootte ze in verbeelding van zich af: ‘Die valsche, die fleemster, die voellooze!’ Kon hij haar ook niet kwellen, bedroeven, vernederen? Hij haatte haar, dit hield hij aan zich zelven voor, hij haatte haar des te meer, omdat ze de waarheid blootgelegd had, de akelige waarheid. Zijn rede nam het aan en echter: één woord van haar, één wenk, één lijdzaam, zelfs on- | |
| |
willig ‘ja’, en hoe zou hij met ongestuimheid dat broze strootje van geluksbeloften hebben aangegrepen, hoe zou hij de onzekere toekomst te gemoet geijld zijn met het ontoombare van een wild dier, dat zijne prooi najaagt! ‘Ieder mannelijk wezen zoekt eene wederhelft, de natuur wil het aldus,’ zei hij met bitterheid.
Tante Colette trad binnen, ze waarschuwde dat het etenstijd was. Hij had geen lust, hij zou niets gebruiken, verklaarde hij, en daar zij vreemd en vragend opkeek: ‘Ja toch, een kopje thee met een klein boterhammetje, hoofdpijn,’ gaf hij voor; hij vroeg het enkel om hare uitvorschingen te ontgaan en hare zorg te bevredigen.
Hij liet het gebrachte echter onaangeroerd, het hoofd brandend, de handen koud en klam.
‘O, Berenice, Berenice, waarom niet met andere uitdrukkingen, waarom die vlijmende oprechtheid?’ Een verteedering voor hem zelf ontstond, iets weldoende van meelij met zijn eigen smart, een bewustzijn van verongelijking: wanneer een weigering ons kwetst, beschuldigen wij steeds den vorm, waarin ze zich voordoet, alsof het ‘neen’, onder welkdanige bloemen ook verborgen, ooit anders dan een snijdend mes kon zijn.
| |
| |
Arme Berenice, hoe had ze 't zachter kunnen doen? Welke spitsvondigheid had iets beters uitgezocht? En haar ook - doch dat wist Otto niet, wist hij nooit - haar ook bleef de siddering bij, gewekt door zelfverwijt, dat zij geen andere beweegreden had aangewend, verheimelijkt, het smartlijk punt niet had met balsemwoord gesust in plaats van 't als een ruwe heelmeester op eenmaal bloedend te doorsteken....
Een tweede nacht van slapeloosheid volgde op dien dag van wee. Zelfverwijt en meelij spookten in haar hart. Hoe groot was hier haar schuld, hoe zwaar helde de balans der verantwoordelijkheid naar haar toe? Zij wist het niet. Zij wachtte op de straf, indien die komen moest, het hoofd gereed daaronder gebogen. En 't was haar reeds een wrang genot haar eigen lijden te doorpeilen: Zelve alles verbeurd, alles kwijt, haar vriend, haar leidsman en haar raadsman, haar vertrouweling, hem dien ze zoo hoog schatte, zoo oprecht liefhad!
‘Voelt ge dat wel, weet ge dat wel?’ herhaalde ze bestendig in haar binnenste.
En het bedroevend antwoord was: ‘Zoo moest het zijn, het kon niet anders. Otto, Otto, arme Otto, als “echtgenoot” had ik u toch nooit oprecht kunnen beminnen!’
|
|