Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXVI.Berenice zat bij grootmoeder, het hoofd op haar schouder gelegd en keek lusteloos naar buiten. De wind zong een herfstlied ginder in den noteboom, die zijn tooisel van goud in dwarrelingen afwierp. Mirza lag op het kussen voor hen, verouderd, tandeloos, niet strijdlustig meer. Pitoe was dood. En madame D'Haeyer ook was erg veranderd, al merkte Berenice het niet. De huisgenooten zijn weleens de laatsten om verval bij hun dierbaren waar te nemen. Haar gelaat was gekrompen, haar oogen | |
[pagina 200]
| |
stonden verglaasd, die oogen, welke sinds meer dan twintig jaren keken naar het uithangbord aan genen kant der sporen: ‘In den bonten Leeuw, bij J.J. Kerre, koopman in vlas en boter, verkoopt men drank.’ Oogen die het wellicht niet meer ontcijferen konden. Praten deden zij niet. Het was moeilijk grootmoeder nog iets begrijpelijk te maken, zij hervroeg altijd wat men bedoelde en luisterde naar 't antwoord niet. Berenice, geprikkeld er door, zweeg dan liever. Mietje kwam binnen, de vroegere meid, heel anders ook deze, met dat moedeloos-ontmoedigde in het voorkomen en den spreektoon, dat de gehuwde vrouwen kenschetst, welke worstelen moeten voor het bestaan. Mietje, zoo opgewekt, zoo fleurig-lustig, zoo driest, zoo kloek, stond daar nu als een ontbladerde rozenstruik, die geen bloemen meer draagt. De getrouwde, rijke dame wint meestal aan schoonheid; zij is frisscher, blozender dan ze als tenger jong meisje was; maar waar te vinden de vrouw en moeder uit den arbeidersstand en de kleine burgerij, die, na een kort huwelijksleven, nog veel van jeugd en flinke veerkracht heeft overgehouden? Wellicht draagt gebrek aan persoonlijke zorg daartoe bij. Grootmoeder wendde nauwelijks het hoofd naar de binnenkomende, | |
[pagina 201]
| |
en Berenice richtte het hare van den schouder op. Mietje bleef recht staan, vroeg hoe het ging. ‘Goed,’ antwoordde de reeds door de hand der dood bedreigde. En dat was alles, de glazen oogen staarden opnieuw in het onbestemde; de ooren volgden niet meer het gesprek. Bestendig wiegelde de gebogen gestalte zacht heen en weer. Mietje schudde het hoofd met medelij: ‘Een voet in het graf,’ fluisterde zij. ‘Wat?’ antwoordde Berenice, verontwaardigd, ‘grootmoeder is niet ziek, in niets veranderd, wat meent ge wel?’ Het mocht haar blijkbaar niet gelukken de bezoekster te overtuigen. Mietje begon het nieuws van het dorp te vertellen: het bijzonderste eerst, nog heel onder den indruk van het zoo even opgemerkte: er lag looistof vóór het Gemeentehuis: Reinildeken, wist mejuffer Berenice het niet? Reinildeken had de zwarte pokken, was heel slecht, vreeselijk om aan te zien, had Mietje vernomen, de oogen toe, heel het aangezicht, groenachtig, bruinachtig bepuist, ‘als met koedrek overstreken,’ voegde ze er bij in haar brutale uitdrukkingen. Geen mensch die nog over de zulleGa naar voetnoot1) dorst gaan. | |
[pagina 202]
| |
En Berenice sidderde van de beschrijving. Een trein stoomde aan: dáár stond haar oom, evenals altijd met de roode kepi op, den arm, seingevend uitgestrekt, kalm en ondoorgrondbaar, als ware alles in hem gelijk gebleven, zooals het om hem was. Doch hij zelf was veranderd: hij scheen kolossaler, nu hij in breedte en gezetheid gewonnen had. Zijn kleur was nog verhoogd en witte haartjes spikkelden zijn bakkebaarden met zout. Zou hij ook bang wezen voor de ziekte? Zou hij de sinds jaren trouw aangebedene in den nood verlaten? Wat zou hij zeggen, wat doen, hoe zich uiten, zoo ze sterven moest? En, genezen, zou hij ze nog liefhebben, nu zoo groot een schoonheids-verwoestingramp haar aangegrepen had?... De man van Mietje kwam binnen, een echte schrijfworm, mager, klein, trekbeenend, met de pen achter het oor. Naast elkander leken ze geen onpaar meer: bijna gelijk vervallen thans. Hij had twee brieven mede voor Berenice. En zij huiverde bij 't overreiken: twee mysteries, onheilbrengend misschien, beslissend over haar toekomst voorzeker: zij had de hand van Otto herkend. De andere, met het onbeholpen geschrift, opende zij het eerst, ijlings op haar kamertje gevlucht. Onge- | |
[pagina 203]
| |
letterden hanteeren gewoonlijk de pen heel leesbaar, hoe gebrekkig de lijnen ook wezen mogen. Berenice had er geen inspanning voor noodig. Het was een smaadschrift op haar en haar omgang met Otto, vol schandelijke aantijgingen; het behelsde daarenboven allerlei zoogenaamde waarschuwingen tegen een huwelijk met hem: hij had geen gezondheid, hij teerde uit, zoo iets was aanstekelijk voor de vrouw... Berenice, vol walg, las niet verder. Zij vertrapte den brief onder hare voeten; toen nam ze hem op met de tang, bevreesd voor vingerberoering, als ware 't een vernijnig insect geweest, wierp hem in de kachel en wreef een lucifertje af, dat ze er op gooide: de randen laaiden met een blauw vlammetje, het papier was dra heel opgevreten, en een paar zwarte bladflarden alleen bleven wuivend over in den schoorsteentocht. ‘Colette, Colette’ - want onverwijld zag Berenice het klaar in - ‘hoe kan zoo iets toch mogelijk wezen!’ En nu den anderen brief met hartskloppen gescheurd, den inhoud daarin vermoed, voordat hij zich duidelijk openbaarde. Een schrikkelijk iets, een instorting van 't vriendschapsgebouw; een wraakgeest voor te veel aanhankelijkheid; een foltertuig, dat het | |
[pagina 204]
| |
geweten knijpen kwam. ‘Otto, Otto! arme, lieve, brave Otto!’ Een diep gevoel van ondankbaarheid, bijna een zelfbeschuldiging van uitbuiten, van aannemen, wat geen wedervergelding vinden kon!... ‘Och God, och God!’ Berenice sloeg in wanhoop hare twee handen op haar hoofd, als een kastijding voor zij wist niet welke onbewuste misdaad, die zij had begaan; maar die de hare was, het kon niet anders, en toch hoe had zij anders kunnen handelen? Welke helsche macht had haar gedreven in dezen doolhof, waaraan geen uitkomst was!... Bitter kwelde haar de wroeging, scherp het leed, dat ze berokkenen moest. ‘Mijn leven voor hem, o kon ik hem mijn leven in eens opofferen?’ kreet zij inwendig met het angstwekkend bewustzijn, dat zij hem den doodsteek toebrengen moest, hem dien zij liefhad, hem wien zij alles was verschuldigd! en zijn beeld rees op voor den spiegel harer phantasie: bleek, mager, met zijn heerlijk donker haar, zijn geniaal oog, zijn grooten mond en het ellendig bultaardig voorkomen zonder den bult. Zijn blik zoo zoet als hij haar aanstaarde, zijn handdruk, die als eene streeling was! ‘O Otto, Otto, gij mijn goede moeder!’ kreet zij immer door. Zij herlas den brief niet, dien brief vol opwinding en zielegloed. Zij kon | |
[pagina 205]
| |
hem niet meer zien, veelmin hem aanraken, en zij wierp er een dagblad over, als het floers waaronder men een lijk verbergt; en dan in overstelping van wee kwamen de tranen, spattend van onder hare wimpers, hieven de smartsnikken krampachtig hare borst op, en zij liet zich ontzenuwd vallen op haar ledikant, het kussen met hare twee armen omvattend, op haar hart prangend, bijtend in het linnen... ‘O Otto, Otto!...’ kreet zij steeds. |
|