Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
't venster staan, trommelde op de ruiten en keek in de wolkenlucht of lag op de sopha afgemat, een jammerbeeld. Om zijn patiënten bekreunde hij zich geenszins meer. Colette doorleefde doodsangst in dien korten tijd, iets gelijks, heropgewekts, maar veel erger dan toen hij een klein kind was en voedsel weigerde: ‘Hij zal niet opgroeien!’ zuchtte zij toen. ‘Hij kan aldus niet blijven leven,’ klaagde zij nu. En zij verzon listen, stelde een gereed ontkurkte flesch wijn in zijn bereik, een kop vleeschjeugd, wat hem zoo placht te verkwikken en dat hij thans wegschoof. Zij stelde confituur en vruchten op zijn nachttafel, welke onaangeroerd bleven, en bemerkte met ontzetting, dat hij 's nachts niet in zijn bed was geweest. ‘Wie kan het alzoo uithouden!’ kreet ze, ‘hij gaat ten onder van gebrek, van uitputting en vermoeienis!’ Hoe meer ze hem aanmaande zich te versterken, hoe halsstarriger hij werd. En haar oog, haar oude-jonge-dochter-moederoog keek in haar binnenste, in wat zij had gedaan, het keek naar 't geen zij had gewaagd: ‘Twee jonge harten van elkaar gescheiden,’ was het wrang ver- | |
[pagina 224]
| |
wijt, dat immerdoor klonk. Een eindelooze teederheid had de plaats van wrok en naijver vervangen; meer dan tienmaal op een dag was ze op het punt tot hem te gaan, zich op de knieën te werpen, te smeeken om vergiffenis. Zijn stroefheid was als eene doornen omheining, die haar tegenhield. Doch ze voelde, dat de aandrang al gebiedender en gebiedender werd en zij den stormloop van liefde op zijn hart onweerstaanbaar wagen zou, zoodra een gelegenheid zich aanbood. Het was op den avond van den derden dag, laat reeds, en zonder gerucht sloop ze nog eens tot aan de deur van zijn zitkamer, zelve als een dwaalgeest voortgedreven door een wraakgodin, en zij bespiedde zijn doen. Hij had zijn zakmes in de hand, dat hij trachtte open te trekken - voorzichtigheidshalve had Colette heimelijk den instrumentenkoker bemachtigd en verstopt, wat hij tot dusver nog niet had waargenomen. ‘Wat doet ge, Otto?’ vroeg zij hem, ofschoon ze op geen antwoord hoopte, en, tot haar blijde verrassing zei hij, heel eenvoudig: ‘Ik zou een appel willen eten.’ O vreugd, o gelukzaligheid voor de bedrukte! ‘Geef hier het mes,’ antwoordde zij, haar groote | |
[pagina 225]
| |
ontsteltenis ook onder een schijn van onverschilligheid verbergend. Dat deed hij en zij rukte de veer open. ‘Aan mij,’ sprak hij, de hand uitstekend, als nijdig, dat ze 't houden zou, ‘mij, mij!’ En zij reikte hem het mes toe. Hij beproefde den punt in den palm zijner hand: ‘Stomp,’ zei hij, ‘wilt ge 't wetten, tante?’ Zij ging er mede heen. Het slijpen grijnde tot daar binnen, waar hij zat. Moest zij het hem teruggeven, moest ze 't ook verbergen? Alles wat hij zei en deed was zoo gewoon, dat ze 't hem wederdroeg. Slagregen knetterde eensklaps op de ruiten van de serre aan; hij keek luisterend in die richting. ‘Hondenweer,’ vond Colette goed te zeggen om 't gesprek te rekken. ‘Ja, de boeren zullen blij zijn voor 't loof (de rapen),’ antwoordde hij. Was dat opnieuw ijlhoofdigheid? Van groei nog thans gewagen in dit jaargetij? Maar toen herbegon hij heel natuurlijk, een vrucht van de tafel te nemen, waar Colette ze als lokaas gesteld had: ‘Ik ben heel moe, o zoo moe, zoo | |
[pagina 226]
| |
moe!’ en hij strekte de armen uit boven zijn hoofd, ‘wilt ge nu heengaan?’ ‘Ja, als ge u in uw bed zult leggen,’ bad ze met op zijn schouder een hand, die hij niet afschudde. ‘Ja,’ antwoordde hij knikkend, gedwee als een kind, ‘doch niet in mijn bed, hier op de sopha.’ Zij liet hem begaan. Zij dorst geen dwingelandij over hem uitoefenen. Zoet vloeide 't over haar verwond gemoed: ‘Slapen, o kon hij slapen! Gered zou hij zijn.’ Colette zelve was afgetobd van droefheid en van doorgestanen angst. Gekleed viel ze in haar kamer op haar ledikant en sliep in, diep, lang en zwaar. Toen ze ontwaakte, was het reeds laat, doch duister nog. En al haar smarten stonden als bij tooverslag weer daar: helsche furiën, haar grijnzend en tergend elken kommer voorhoudend onder schrikgedaanten in luchtigen, schimpenden dans. Zij ijlde naar Otto's kamer. Laag was de waskaars er neergebrand. Doodsbleek, met open oogen lag hij op het rustbed. Het tafelkleed had hij over de schouders getrokken. De appel stond, nog ongeschild, in zijn nabijheid. ‘Otto, Otto, arme jongen, slaapt ge niet?’ | |
[pagina 227]
| |
‘Ik zal wel slapen, doch voorgoed,’ antwoordde hij op diepen toon. En Colette begon te schreien met den zakdoek voor het oog. Hij stak een vinger naar haar uit, net als had hij haar aan iemand anders aangewezen: ‘Colette weent, omdat ik sterven ga,’ zei hij langzaam. Zij wierp zich op de knieën, grabbelde met hare armen over hem, als zocht zij hem in boetvaardigheid te omvatten: ‘Otto, vergiffenis!’ smeekte zij. Hij verroerde geen spier van zijn kleurloos gelaat, omlijst door 't rijke, donker-golvend haar. ‘Ik heb u veel misdaan,’ nokte Colette, ‘veel, heel veel; maar het was uit overgroote verkleefdheid, het was voor uw wel... en voor het mijne,...’ bekende zij oprecht en nederig-berouwvol. ‘Gij hadt Berenice lief, en zij u, o zoo innig, dat weet ik...’ Hier schudde Otto het hoofd, doch zij bemerkte 't niet. ‘En ik heb u gescheiden, uw liefde gedwarsboomd, Berenice schandelijk weggejaagd, haar tegen u opgestokt, schriftelijk, Otto; maar o het was uit jaloezie, gij waart mijn oogappel, mijn hartelap, ik had u opgevoed, u aan ziekte en dood ontrukt, en ik was | |
[pagina 228]
| |
jaloersch op u als een moeder op haar zoon.’ ‘Laat mij, laat mij,’ zei hij vermoeid of wrevelig. ‘Neen, ik moet uitspreken. Ik zal alles goed maken, naar Berenice gaan, ze bij u brengen. Zij zal uw vrouwtje worden, Otto, ge zult samen gelukkig zijn. Ik zal, indien Martinus met die baarze,’ doch zij hield in en hernam, ‘moet het zoover komen, ik zal met Eed alleen gaan wonen, in een klein huizeken, wij zullen wel door de wereld geraken; of bij u blijven, Otto, indien ge 't verkiest, als uw slavin. Ik zal uw kinders opvoeden, zooals ik u heb opgevoed.’ ‘Kinders,’ bulderde hij, verwonderlijk krachtig voor zijn zwakken toestand, ‘wilt ge wel zwijgen van kinders, gij! Hieruit, hieruit, weg van mij!’ Was hij bij zijn zinnen, sprak hij ernstig? Colette bleef als verplet liggen voor het rustbed, als een spinnekop die in onbeweegbaarheid redding zoekt. ‘Ga heen,’ herhaalde hij verwoed, of ik sla u dood!’ Hij hief den arm van onder het tafelkleed op, en deed een poging om zijn vuist te ballen; bloed gutste uit de vouw van zijn arm: als de fonteinstraal uit een klein glazen buisje boven een salon-aquarium, sproot het op en neder, een dikken plas op het tapijt vormend; heel zijn omgeslagen hemdsmouw was rood | |
[pagina 229]
| |
bezoedeld... in de rechterhand hield hij nog het luikmes, dat Colette voor hem had gewet... ‘Moord!’ riep ze, ‘moord!’ En allen kwamen toegeschoten, Martinus, Edward, notaris Sonck, Doksken en Tekla. ‘Houd hem vast, houd de wonde, den slagader toe met uw vinger,’ gebood notaris Sonck aan Martinus. Doch de taak bleek onmogelijk te zijn: Otto bezat nog energie genoeg om zijn helpers van zich af te slaan, den arm als een bloedige, spuitende trophee van moed omhoog houdend. ‘Loop, gauw, loop om dokter Moens,’ beval Martinus aan zijn broeder. Deze, heel van streek, sulachtig, bang, talmde en zei: ‘Als het aderken uitgebloed is, zal het van zelf wel beteren.’ ‘Dwazerik, loop, loop dan toch!’ zei Tekla. Maar Edward schudde het hoofd, zich achter Colette verschuilend, schuw, de oogen wijd open. Met zijn gebroken neus zag hij er uit als een doodshoofd. ‘Ik, ik zal loopen,’ zei Doksken, steeds bereidwillig en meteen was hij weg. Doch toen de dokter kwam met 't eerste grauwen van den morgenstond, was het te laat voor Otto... |
|