Erfelijk belast
(1906)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
voor hem zelven uitgesproken, onder de impulsie van een machtig gevoel, dat als een woeste stroom alle wijsheidsdijken had vernield. Verstokt voor berouw, fier richtte Otto zich op met mannenkracht en veroveringslust de toekomst te gemoet gaande. ‘Berenice, Berenice!’ Hij zag slechts nog haar als einddoel van zijn leven. Over bergen en zeeën, door ondoordringbare oerwouden, brandende woestijnen, tusschen zwalpende ijsklompen zou hij haar opzoeken, indien het noodlot ze van hem verwijderen moest. En strijdbegeerte ontstond iets gewaagds voor haar bezit te mogen doen. ‘Berenice, Berenice!’ Hij strekte de armen naar haar uit in het ijle en vouwde ze ledig dicht op zijn borst. Was ze niet een deel van hem zelven? Had hij haar geest en haar hartje niet ontwikkeld, haar tot zijns gelijke van verstand, geleerdheidszucht en gevoel verheven? Was het geen wenk van de natuur zelve, dat hij ze liefhebben en beschermen moest op 's levens doornenpad? Doornen? Weg met die gedachte! Rozen zouden enkel bloeien om hen heen. Liefde heiligt alles, hult het alledaagsche in goudglans. Zwakheid, krankheid, erfelijkheiid? Och, kom, vooroordeelen, onnoodige vrees. Wie op aarde voelde zich op dit oogenblik gezonder, sterker dan hij? | |
[pagina 193]
| |
Zenuwachtigheid bij haar? Het huwelijksleven zou alles tot het normale brengen. Juist in dat overgevoelige, dat subtiel verfijnde lag de bekoring, die van haar uitstraalde en hem omvademd hield in toovergloed. Erfelijk belast... dat spook van zijn brein, dat zijn jeugd had met rouw omfloersd!.. Maar dwaas, die hij was, alsof de natuur geen hulpmiddelen bezat, alsof ze niet bestendig streefde om het verkeerde te beteugelen. Ten ergste dat het ging, zag men in ongezonde geslachten slechts enkele individuën ongeneesbaar aangetast. En de kinderen, zijn kinderen (want waar is de ongehuwde, die zich kan voorstellen, dat hij, gehuwd, kinderloos blijven zou?) waarom zouden ze leelijker, bloedloozer dan anderen zijn? Een verstandig opvoedingssysteem, doelmatige hygieën, een goede levensregel kunnen veel aangeboren kwalen beteugelen. Indien bijvoorbeeld de kleinen van gestalte en de grooten altijd huns gelijken voortbrachten, zouden er weldra bevoorrechte en benadeelde, reuzen- en dwergenfamiliën ontstaan... Weg, weg, met zulken waan; hij was zelfs boos op zich zelven, dat de verscheurde flarden van zijn vroeger overtuiging hem nog tergend tegenwuifden, als storende armenplunje op bloei van hagedoorn... | |
[pagina 194]
| |
Aan 't avondmaal werd hij tot de werkelijkheid teruggeroepen. Colette zat er aan, ontdaan nog, zwijgend, wellicht beschaamd over haar onbezonnen uitval. Zij at niet of weinig. Hij wilde niet vragen hoe 't haar ging. Hij was boos op haar, zonder genade voor haar wee, zonder verschooningsgevoel voor de drijfveeren van haar daad. Stroef bleef hij, zich nog grootmoedig achtend, omdat hij geen verwijten deed. Zelf veranderd, moesten allen met hem veranderen. Zelf uit een ander oogpunt de zaken beschouwend, moest elk hetzelfde doen. Niets bestond er nog buiten zijn hartstocht. Als een redeloos dier, ontembaar in zijn woesten draf, ging hij in gedachte recht op zijn doel toe: de bevrediging van zijn verlangen, niet achtend wat hij onderweg verwondde of vertrapte: ‘Berenice, Berenice! ‘in dien naam lag voortaan alles besloten voor hem. Figuurlijk weerde hij ongestuimig met de ellebogen af, wat den doortocht tot haar versperren mocht. Stout kijkend, pruilend als een verwend kind, zat hij aan den disch tusschen de ooms, die voor hem gearbeid hadden en haar, die hem tot moeder had verstrekt... De zachtmoedigen worden met strengheid behandeld, de gramstorigen wekken ontzag. Geen der aanwezigen, die den mond openen dorst. |
|